de ruime, koele vertrekken in orde gebragt, waar men stad, rivier
en veld wijd en zijd overzien kon. Eene open met porselei-
nen banken en vele bloemvazen versierde galerij zag uit op de kaai,
waar vroeger de menigte stond te gapen, toen Ting en de
mandarijnen zoo lang overlegden, waar ons naar toe te brengen.
Wij wandelden op deze galerij heen en weder. Andermaal verza-
melde zieh nu eene menigte menschen, en de oploop nam toe,
toen wij ons avondeten op de galerij lieten brengen, om in de
verfrisschende lucht te spijzen. Wij plaatsten ons aan tafel, baden
en sloegen het kruis, zoodat alle toeschouwers dat bemerken kon-
den; want in Nan-tschang-foe zijn Christenen. De „honderd fami-
lien,” gelijk men in China het volk noemt, hadden zieh misschien
veel met een geheel vreemd schouwspel gevleid; doch de westersche
duivels hanteerden bij het eten de elpenbeenen staafjes met hetzelfde
sremak als maar eenig bewoner des Hemelschen rijks. De te leur O 0
gestelde menigte verstrooide zieh dus allengs. Daarentegen verscheen
kort nadat wij gegeten hadden een mandarijnentrein op de kaai en
hield voor onze deur stil. Onverwijld kwam een dienaar des huizes
en overhandigde ons een rood papier met den naam van den man-
darijn, die ons wenschte te spreken. Het was de prefect van het
district, waarin de wen-tschang-koen gelegen is. Na de gebrui-
kelijke pligtplegingen vroeg die ambtenaar, wiens gelaatstrekken
den Mandschoe verrieden, hoe wij zoo den wen-tschang-koen tot
herberg hadden genomen. — „Wijl de beambten niet wisten, waar-
heen zij ons brengen zouden; wij zijn dus hierheen getrokken.” —
„Die ambtenaren zijn dom te werk gegaan; er was eene woning
in de stad voor u ingerigt.” — „Wij danken u voor uwe zorgvul-
digheid; doch het paleis hier bevalt ons b eter; wij Europeers be-
minnen de frissche lucht, en deze galerij behaagt ons ongemeen.”
In den loop van ons gesprek merkten wij aan, dat de mandarijn,
als hij bij geval eens naar Erankrijk mögt komen, in alle wen-
tschang-koens zeker een gastvrij onthaal zou vinden, en vervol-
gens spraken wij over andere dingen. De prefect was ongemeen
vriendelijk.
De naastvolgende dagen verkeerden wij veel met mandarijnen
en geleerden, die ons zonder uitzondering veel welwillendheid be-
toonden. Niemand veroorloofde zieh er eene aanmerking op, dat
wij ons eigenheerig in dit paleis hadden ingekwartierd; doch wel
schertste men soms over de behendige wijze, waarop wij ons uit
de verlegenheid gered hadden. Onder de velen, die ons bezochten,
was ook een jonge mandarijn, wiens ongedwongen, losse ma-
nieren tegen de gedweee, half kruipende hoffelijkheid, die onder de
Chinezen in zwang i s , scherp afstaken. Hij trad onaangediend
binnen, kwam met forschen tred de galerij o p , zeide ons kortaf
goeden dag, schoof een stoel bij en nam vlak tegenover ons plaats.
Wij hadden lust hem op de „gebruiken” en daarmede binnen de
behoorlijke perken te verwijzen, doch zijn gezigt- beviel ons; het
had eene opene, cordate uitdrukking; de man mögt trotsch zijn,
onbeschaamd was hij niet. „Gij behandelt ons als vrienden. Onder
vrienden behoeft men de ceremonies niet angstvallig in acht
te nemen.” — Hij antwoordde: ,,’t Is waar, de Chinezen zijn
vrienden van cereraonien; maar ik ben geen Chinees, ik ben een
Mongool.” — „Gij zijt een Mongool! Wij hadden dat kunnen
weten, want wij verwijlden langen tijd in het Grasland, hebben de
acht banieren bezocht, en onze tent op alle weiden van Tartarije
opgeslagen van Groot-Koeren in het land der Khalkas tot aan
den Koe-koe-noor toe.” — Deze namen klonken als mnziek in
de ooren van den zoon der steppe, en de jonge Mongool was
hoogelijk verblijd. Hij drukte ons de handen en klopte ons op
den schouder. „Ha, gij kent de acht banieren, Groot-Koeren
en den Koe-koe-noor! Gij hebt in het Grasland gewoond! Kent
gij ook mongoolsch?” — „Ja wel, broeder; wij verstaan de
taal der Dschingis en van Timoer.” — Van nu af spraken wij
mongoolsch met elkander. De jonge mandarijn behoorde tot eene
der edelste familieu in het land Geschekten, waarin wij twee ja-
ren hadden omgezworven, was onder het geleide van zijn koning
naar Peking gekomen, had zieh daar geruimen tijd op de studie
toegelegd en zijn graad erlangd, en was nu eenige maanden als
hulpambtenaar in de hoofdstad van Kiang-si aangesteld. Gedu-
rende ons verblijf te Nan-tschang-foe zagen wij hem meermalen;
hij was een schrander, verständig, goed onderrigt mensch en vrij
van de laatdunkende minachting, waarmede de Chinezen vaak op
alle europesche aangelegenheden nederzien. De geographie was
zij ne lievelingsstudie, en hij was daarin zoo goed bedreven, dat
hij ons vroeg, of wij uit Erankrijk den weg naar Canton om de
Kaap de Goede Hoop, om Kaap Hoorn of over de Roode Zee genomen
hadden. „De zeevaart moet zeer gemakkelijk zijn, als men
daaraan eens gewoon is. Als ik echter uw vaderland bezoeken
wilde, zou ik den karavanenweg verkiezen. Ik zou van Peking
door de steppe naar Kiachta reizeD, door Siberie, het land der Qros
II. 18