toezend, stellen er prijs op. Den jongen bamboes, dien ik wil
laten staan en opgroeijen, besnoei ik of ik buig zijne takken en
hecht die vast, zoodat zij den doorgang niet belemmeren. Het
is mij onverscliillig, of ik mij aan den kant van het water, in het
digte hout of op een rotsblok neerzet, — alle plekjes zijn mij goed
tot rüsten. Ik verberg mij in een klein prieel, om te bespieden,
hoe een ooijevaar op de visschen aast; doch weldra vergeet ik dan,
waarom ik eigenlijk kwam, neem mijn kiu (de chinesche guitarre)
en lok de vogels o tot zinogen uit.
„De laatste stralen der zon verrassen mij vaak, terwijl ik nog
de teedere bezorgdheid van eene zwaluw voor hare jongen gadesla
of toezie, welke listen de sperwer te baat neemt, om zijn prooi te
verschalken. De maan kwam reeds lang op, en nog altijd zit ik
daar; dat is dan een genoegen te meer. Onder het murmelen der
beek, onder het ruischen van het door den wind bewogen geblader-
te, bij het aanschouwen van den heerlijken hemel verzink ik in zoete
droomerij. De gansche natuur spreekt tot mijne ziel, het gevoel
overweldigt mij, en het is dikwijis middernacht, eer ik weer mijn
deurdrempel betreed.
„Dikwijis komen vrienden mij in mijne eenzaamheid opzoeken
en lezen mij hunne werken voor of hooren de mijne aan. Ik doe
hen deelnemen aan mijne verlustigingen. De wijn vervrolijkt onze
eenvoudige maaltijden; de wijsbegeerte kruidt die. Aan het hof
worden de driften geprikkeld; daar wordt dikwijis lastertaal ge-
sproken, smeedt men wapens en legt elkaar strikken en hinderlagen.
Wij daarentegen roepen de wijsheid aan en wijden haar
onze harten. Mijne oogen zijn bestendig naar haar toegekeerd;
maar ach, hare stralen dringen eerst door duizend wolken bene-
veld tot mij door. Dat die wolken zieh verstrooijen, al wäre het
door een orkaan, en deze eenzaamheid zal voor mij een tempel
des geluks zijn. Schoon, wat zeg ik? Als vader, echtgenoot, burger
en man van wetenschap heb ik duizend pligten; mijn leven behoort
niet aan mij zelv’ alleen. Vaarwel, geliefde tuin, vaarwel! Liefde
tot de mijnen en tot mijn vaderland roept mij naar de stad terug.
Behöud al uwe schoonheid, om eerlang nieuwen kommer bij mij
te verbannen en mijne deugd tegen de verleiding te stalen.” —
De tuin bij het gemeentepaleis te Kien-tscheoe bezat nu wel
niet al de aantrekkelijkheden, welke Sse-ma-koeangs penseel schild
e rt, maar was toch zoo fraai, als wij er tot hiertoe nog geen in
China gezien hadden. Wij vertoefden er tot den middag en
hadden volop gelegenheid, om de kunst en het talent te bewon-
deren, waarmede de Chinezen hunne tuinen en lusthoven weten
aan te leggen. Nog zaten wij onder het zonnedak eener pagode
in miniatuur, toen meester Ting ons kwam zeggen, dat de maal-
tijd op ons wachtte. De hoofdambtenaren, allen in hun plegt-
gewaad, waren reeds in de zaal en ontvingen ons met overmatige
beleefdheid. Wij overstelpten elkaar over en weer met complimenten,
daar niemand de eereplaatsen wilde innemen, tot wij aan dezen
edelen strijd ten laatste een einde maakten door te verklären, dat
de koeng-koean in zeker opzigt als de eigen woning der reizenden
was te beschouwen; wij waren dus te huis en derhalve verpligt,
onze gasten overeenkomstig het gewone gebruik te behandelen.
Zoo dus wezen wij aan ieder de plaats aan, die hem volgens zijn
rang toekwam, en behielden de laagste voor ons. Dit alles maakte
een zeer goeden indruk en deed den mandarijnen zien, dat wij
toch niet zulke barbaren waren, als zij den avond te voren zeker
gedacht hadden. Het maal was prächtig en al de voorschriften
der chinesche etiquette werden met zorg in acht genomen. Onze
gasten waren zoo uiterst beminnelijk, dat wij daar alleen reeds
uit opmaken konden, hoe zij ons uit den grond van hun hart
uren ver weg wenschten.
W7ij willen hier de chinesche gastmalen niet uitvoerig schilderen.
Er is daarover veel geschreven en in den regel wärmt
het eene boek slechts weder op, wat reeds in tien andere gestaan
heeft, en voegt er nog dwaasheden bij, waarover men bij eenige
kennis van zaken de schouders moet ophalen. Zoo wordt b. v.
aan het waarde publiek wijs gemaakt, dat de Chinezen, in plaats
van in de laatste honderd jaar eenige vorderingen in de kookkunst
te hebben gemaakt, nog altijd ricinusolie in hunne spijzen doen , dat
zij dol op haaivinnen zijn verzot, en musschekoppen, ganzepoo-
ten, paauwekammen, vischingewand en soortgelijke fraaijigheden als
keurige lekkernijen beschouwen. Waarschijnlijk hebben zij, die
znlke ongerijmdheden in omloop bragten, alleen in den omtrek
van Canton, in de onmiddellijke nabijheid der chinesche factorijen
op zijn chineesch gemiddagmaald en daar, naar zij zieh verbeeldden,
zoodanige geregten op hun bord gehad. Wanneer een Europeer
als nieuweling naar China komt, heeft hij in den regel geen le-
vendiger wensch, dan eens een chineesch gastmaal bij te wonen,
waarop hij geheel nieuwe en ongehoorde dingen hoopt te vinden.
Wij zijn geneigd, te gelooven, dat de kooplieden in Canton, om