nikken in China zijn wat invloed en aanzien betreft op verre na
niet met de lama’s in Mongolie en Thibet te vergelijken.
Het getal der nonnenkloosters is vooral in bet zuiden van
China zeer aanzienlijk.- De bonzin heeft dezelfde kleederdragt als
de bonze, ook zij scheert zieh het hoofdhaar af en is niet aan
bet kloostergebouw gebonden, maar laat zieh dikwijls op straat
zien. De menschen willen weten, dat in deze nonnenkloosters vaak
vele buitensporigheden geschieden. Zeker althans is het, dat iemand,
die op zijn goeden naam eenigen prijs stelt, ze nooit betreden
zal. — Men kan uit al het tot hiertoe gezegde ligtelijk opmaken,
dat de Chinezen zonder eigenlijke religie leven. Zij hebben wel
is waar vele bijgeloovige gebruiken, doch honden zieh meer uit
sleur en gewoonte dan uit overtuiging daaraan, zoodat zij dan ook
langzamerhand meer en meer in onbruik komen.
Gedurende ons verblijf in den Si-men-yuen, d. i. tuin van de
westelijke poort, te Oe-tschang-foe waren wij in de gelegenheid
om op te merken, hoe de Chinezen hunne bijgeloovige gebruiken
met het gebrek aan godsdienstige overtuiging in overeenstemming
weten te brengen. Gelijk wij reeds zeiden, had dat gebouw ver-
schillende bewoners. Tegenover ons lag eene afdeeling, die hoogst
sierlijk ingerigt was en sedert twee jaren door een ouden, van
zijn post ontslagen mandarijn bewoond werd. Zijne familie was
bij hem. Hij was nog niet naar zijne geboorteplaats teruggekeerd,
wijl hij voor zijn oudsten zoon te Oe-tschang-foe op eene betrekking
hoopte. Die jonge man had den daartoe vereischten graad,
was getrouwd en vader van drie kinderen. De vader wachtte
reeds twee jaren vruchteloos op de aanstelling van zijn zoon, die
inmiddels zwaar ziek was geworden. Wij vonden de familie troos-
teloos; zij had reeds eene kist besteld. De jonge geleerde was de
hoop der zijnen en zoude hun steun worden.
Gedurende den eersten nacht van ons verblijf in den tuin
van de westelijke poort hoorden wij een luid getier en geschreeuw ;
men stak zwervers af en maakte een leven als een oordeel. Wij
vemamen naar de oorzaak van al dat rumoer. Men wilde daardoor
den kranke redden. De Chinezen nemen aan, dat de dood
volgt, zoodra de ziel zieh eens voor goed van het ligehaam heeft
gescheiden, en hebben daarin volmaakt gelijk. De ziekte, zoo
meenen zij verder, wordt minder of wel bedenkelijker naar mate
de ziel meer of minder kracht inspant om zieh van het ligehaam
los te maken. Heeft eene crisis plaats, die het leven van den
lijder in gevaar brengt, zoo is dat een bewijs, dat de ziel tijde-
lijk het ligehaam verlaten en zieh verwijderd heeft, schoon slechts
om na körten tijd terug te komen. De verwijdering is dan natuurlijk
zoo groot, dat zij niet zonder invloed op het ligehaam blijft; daarom
leeft dit nog voort, hoewel het door zulk eene scheiding vreese-
lijk lijdt. Vervalt de kranke tot bewusteloosheid, dan is dit een
bewijs, dat de ziel vast besloten heeft, niet terug te komen.
Alle hoop is evenwel nog niet vervlogen; er is nog een middel
om de ziel tot omkeeren te bewegen en haar te dwingen in het
ligehaam terug te trekken. Men zoekt haar namelijk te roeren,
loopt haar n a , bidt en smeekt h a a r, in hare oude woonstee te
blijven, en stelt haar in aandoenlijke bewoordingen voor, hoe on-
gelukkig de kranke er aan toe zou zijn, als zij niet weder bij
hem inkeerde. Ook zoekt men haar begrijpelijk te maken, dat
het lot eener gansche familie van haar besluit afhangt. „Kom
terug, keer weder! Wat heeft men u dan toch wel voor kwaad
gedaan? Waarom wilt gij ons verlaten? Om wat reden verwij-
dert gij u? Wij bidden u ernstig, keer weder!” Nu weet men
evenwel niet zoo juist, naar welken kant de ziel hare vlugt be-
werkstelligd heeft, en daarom loopt men links en regts rond om
haar te betrappen en te roeren. Wanneer echter het bidden en
smeeken niet helpt en de ziel weerspannig blijft, dan zoekt men haar
bang te maken, schreeuwt al zijn best, laat zwervers knallen, breidt
de armen uit, om haar den weg te versperren en zoo de dwingen
, goed- of kwaadschiks weder in het ligehaam terug te kee-
ren. Onder deze zielejagers is altijd wel een of ander knap ge-
noeg, om haar op het spoor te komen. Zoodra hem dat gelukt
is, roept hij om hulp: „Hier is zij!” Dadelijk rept zieh dan
ieder naar die plaats, en daar begint nu een gehuil, gejammer
en misbaar, om er doof van te worden; de zwervers knallen om
’t hardst en de arme ziel wordt op eene gruwelijke ketelmuziek
onthaald. Bij zulke gelegenheden ontbreekt het niet aan lantarens,
daar men hiermee de ziel den regten weg wijzen en haar zoo alle uit-
vlugt en alle voorwendsel tot weerspannigheid benemen wil. Het zie-
lejagen heeft doorgaans in den nacht plaats, wijl de ziel bij verkie-
zing van den donker gebruikt maakt om hare piek te schüren.
In den tuin van de westelijke poort stond eene fraaije aan
Boeddha gewijde pagode, met een groot verguld standbeeid op het
altaar. De tempelpoort was dag en nacht open. Nu gingen de
ouders, vrienden en dienaren van den jongen geleerde onophou-
II. 7