de zitting, om van Tschao nog het een en ander aangaande het
lot der Christenen te Leang-schan te vernemen. De man sprak
in alles zeer betamelijk en met nadruk, en deelde eene menigte
bijzonderheden mede, die voor ons belangrijk waren, doch waarvan
de andere regters denkelijk weinig begrepen. Eindelijk vroegen
wij: „Zijn de Christenen van Leang-schan onderdanig aan de
wet en geven zij het volk een goed voorbeeld?” — „Wij Christenen
zijn zwak en zondigen als andere menschen, doch wij geven ons
moeite om deugdzaam te zijn.” — »Ja, geeft u moeite om de
deugd te beoefenen, wandelt rein en heilig in de leer van den
Hemelheer, en in ’t eind moeten de mandarijnen en al het volk
u alsdan geregtigheid doen wedervaren. Eeeds heeft de keizer
in een edict erkend, dat de christelijke religie de menscheu tot
het goede aanspoort en van het kwade afhoudt; verder heeft hij
ook aan de hooge en läge regtbanken in al de achttien provincien
verboden, de Christenen te vervolgen. Dit edict is nogtans niet
overal bekend gemaakt, doch het bestaat, en gij kunt aan alle
vrienden der religie daarvan kennis geven. Gij moogt in volle
vrijheid het Christendom belijden. Wie zou vermetel genoeg zijn,
u te vervolgen en den toorn des keizers op zieh te laden?”
Na deze toespraak vroegen wij den prefect, of het boofd der
familie Tschao nu aftreden mögt. Hij antwoordde: „Dewijl klaar
gebleken is, dat Tschao’s handelwijze in alle opzigten deugdzaam
was, moet men hem vrijlaten, ten einde hij door zijne tegen-
woordigheid aan zijne verwanten en vrienden troost brenge.”
Thans zou de zitting worden opgeheven, doch wij wenkten
met de hand en verzochten, nog iets te mögen zeggen. „Naarde-
maal ontwijfelbaar bewezen is , dat Tschao zieh onberispelijk en
volgens de wet heeft gedragen, kan het onmogelijk anders, of de
mandarijn Loe moet de schuldige zijn. Loe is in onze kamer
geslopen en heeft zijn aangezigt met schände overdekt, doordien
hij een brief openbrak, die aan ons gerigt was. De mandarijn
Loe heeft in last, om ons met eene militaire bedekking van de
stad Tschoen-king tot aan de grens der provincie te brengen. Men
ziet echter duidelijk, dat hij een menseh zonder goede opvoeding
is, dat zijn gebrek aan kennis van de wettelijke gebruiken hem
zware misslagen doet begaan. Wij verklären dus, dat wij met den
mandarijn Loe niets meer te doen willen hebben, en wij zullen deze
verklaring ook schriftelijk aan de hoofdoverheid te Tschoen-king
doen toekomen.”
Nu stonden wij op, en de zitting was gesloten. Onze wak-
kere Christen Tschao kwam tot ons, kmelde neder en vroe°" in
tegenwoordigheid der gansche vergadering den zegen. De mandarijnen
wenschten hem geluk, dat hij dan ook wel verdiend had,
want zijn gansche gedrag was betamelijk en waardig geweest, en
kon den naam der Christenen slechts tot eer strekken. Wij dachten
evenwel ook aan de toekomst, en dus ging onze voldoenina- te-
gelijk met eenige bezorgdheid gepaard; want kon het tribunaal na
onze afreis het den Christenen niet doen ontgelden, d^t wij zoo stout-
moedig waren opgetreden? Wij drukten Simon Tschao de grootste
voorzigtigheid op het hart en verzochten hem, ons in het vervol°-
berigt te geven. Ongeveer een jaar later kregen wij te Macao
een brief uit Leang-schan, waaruit tot onze blijdschap bleek, dat
de behjders van den Hemelheer daar ten volle ongemoeid waren
gebleven.
Toen wij weer in het gemeentepaleis waren, kwam alles ons
als een droom voor. Wij konden niet begrijpen, hoe ’t mogelijk
geweest was, dat mandarijnen en volk zieh zulk eene teregtzitting
hadden laten welgevallen. Een fransch missionaris werpt zieh in
eene chinesche stad tot president van de regtbank op, en niemand
heeft daar iets tegen in te brengen! Twee buitenlanders, barbaren,
overwinnen voor een oogenblik al de vooroordeelen van een
volk, dat op de vreemdelingen met hoogmoed en verachting ne-
derziet, en dit geeft toe, dat deze zijne regters van hun zetel
dringen en vonnissen veilen! Dat alles toont weder, wat diepe
wortelen het autoriteitsbeginsel in dit volk geslagen heeft. Veel
hadden wij zonder twijfel aan onzen rooden gordel te danken,
waarbij de menschen, zonder veel na te vragen, aan het keizer-
lijke oppergezag dachten. Buitendien wil in China geen mensch
aanstoot ot zieh zelv’ bloot geven. Ieder is er bovenal op bedacht,
zieh zelv’ te dekken, möge naderhand komen wat wil. Eene zekere
voorzigtigheid, of laat ons liever zeggen kleinmoedigheid, is eene
hoofdeigenschap der Chinezen. Zij hebben eene zeer karakteristieke
uitdrukking. Bevindt zieh iemand in eene netelige omstandigheid,
in eenige dringende verlegenheid, dan roept hij zieh zelv’ toe:
Siao-sin, d. i. Maak uw hart kleiner!
Onze uittogt uit Leang-schan was een wezenlijke triomf. Het
nieuws van die vreemde teregtzitting had zieh als een loöpend
vuurtje overal verbreid, en men vertelde zeker veel meer van ons
westersche duivels dan wezenlijk gebeurd was. Met het aanbre-
9*