voor zal laten boeten. Het is zeer mogelijk, dat in China na af-
loop van den burgeroorlog eene algemeene christenvervolging
plaats vindt.
Ingeval de Europeers over kort of lang eens door de om-
standigheden gedwongen mogten worden, om zieh in de aangele-
genheden van het hemelsche ryk te mengen, zoo kan het wel niet
uitblijven, of vele dingen in China zullen eene andere gedaante
bekomen. Misschien ook kunnen de nieuwe ideen, die in de
laatste jaren zoo algemeen verbreid werden, in zekeren zin her-
vormend werken.
Christelijke zendelingen kwamen reeds in de vijfde of zesde
eeuw van Constantinopel over land tot in het „ koningrijk Kathay,”
gelyk de naam was, die in het Westen aan China werd gegeven.
Men is langen tijd van meening geweest, dat het Evangelie eerst
veel later, t. w. tegen het einde der zestiende eeuw, derwaarts
overgebragt werd; doch sinds men het opschrift te Si-ngan-foe,
dat eens hoofdstad was, ontdekt heeft, is men bijna zeker, dat
de christelijke religie reeds in het jaar 635 in China verbreid was.
Dit opschrift, dat thans velen voor echt houden, spreekt van ver-
schillende kerken, die door vrome keizers gebouwd, en van weid-
sche titels, die den priester Olopen (waarschijnlijk een Syrier) gegeven
werden. Hij heet „ opperste beschermheer in het koningrijk
der wet,” d. i. primas van de christelijke kerk. In het jaar 712
verwekten de bonzen eene vervolging tegen de Christenen, die nog-
tans de bovenhand behielden. Het opschrift zegt: „ Na eenigen tijd
onderdrukt .te zijn geweest, begon de religie zieh toenmaals weder
te verheilen. De steen van de leer was een tijdlang aan het wag-
gelen geraakt en werd weder in evenwigt gebragt. In het jaar 744
kwam een priester uit het rijk Ta-thsin (het oostromeinsche kei-
zerrijk) naar China, om den keizer te begroeten. Deze beval den
priester Lohan en zes anderen, gemeenschappelijk met den afge-
vaardigde uit Ta-thsin de christelijke öfters in het paleis Him-kim
te volbrengen. Toenmaals liet de keizer aan de kerkdeur een door
zijne eigene hand geprent gedenkschrift ophangen. De verheven
tafel praalde in helderen glans en daarom had de gansche aarde
eene zeer groote hoogachting voor de religie. Alle dingen werden
volmaakt goed bestuurd, en de uit de religie stroomende geluk-
zaligheid was voor het menschengeslacht heerlijk en gezegend. Jaar-
lijks op den dag der geboorte van Jezus Christus schonk de keizer
Tal-tsoeng aan de kerk hemelschen wierook en verdeelde hij onder
de christelijke gemeente keizerlijk vleesch, om haar meer beroemd
en geacht te maken” enz. Het opschrift sluit met de woorden:
Deze steen is gezet en opgerigt geworden in het tweede jaar der
regering van Ta'i-tsoeng (781 na Christus). In dezen tijd bestuurde
de priester Nioe-schoe, heer der wet, d. i. hoogepriester der reli-
o-ie, de christelijke gemeente in de oostelijke landstreek. Lioe-sioe-
yen, paleisraad en vroeger lid van den krijgsraad, heeft dit opschrift
vervaardigd.”
In de achtste eeuw bloeide dus het Christendom in China;
doch men mag aannemen, dat het een harden strijd tegen de bonzen
en ook tegen de Nestorianen had te bestaan, welke laatsten zieh
toenmaals in Hoogazie zeer begonnen uit te breiden. In het begin
der negende eeuw zond Timotheus, patriarch der Nestorianen,
monnikken u it, om onder de Hioeng-noe-Tartaren längs de kus-
ten der Caspische Zee het Evangelie te prediken. Later werd de
fakkel des geloofs in die verre streken uitgedoofd, om nogtans in
de dertiende en veertiende eeuw weder op te vlammen, nadat ten
o-evolge der kruistogten en den grooten Mongolen-storm de be-
trekkingen tusschen Oosten en Westen weder menigvuldiger werden.
Onder de regering van Dschingiskhan en zijne opvolgers werden
zendelingen naar China en Mongolie gezonden. Zij namen kerksie-
raden mede, om, gelijk Joinville zieh uitdrukt, te beproeven, „of
zij menschen tot ons geloof konden overhalen.” Zij hielden dienst
in het bijzijn van mongoolsche vorsten, die hun in hunne tenten
verblijf gaven en toestonden, dat nevens hunne paleizen kapellen
werden opgerigt. Twee zendelingen, Plano Carpino en Euysbroek
(Eubruquis) hebben ons reisberigten nagelaten. De eerste werd in
1246 door paus Innocentius IY naar den grootkhan der Tartaren
afgezonden, ging over de Wolga en trok längs de noordkust der
Caspische Zee door Middenazie naar het Mongolenland, waar een
kleinzoon van Dschingiskhan regeerde. Omstreeks dienzelfden tijd
was Euysbroek door koning Lodewijk den Heilige met eene zending
naar de westelijke Tartaren belast en sloeg nagenoeg denzelfden
weg in. Te Kahra-koroem, de hoofdstad der Mongolen, zag hij niet
ver van het vorstelijk paleis een gebouw, waarop een klein kruis
prijkte. Hij trad er binnen en vond tot zijne hoogste verrassing
een prächtig versierd altaar. Hij zag de met gouden borduursels
bekleede beeiden van den Heiland, van moeder Maria, Johannes
den Dooper en twee engelen, alle met edelgesteenten versierd,
verder een groot zilveren kruis met parelen, en voor het altaar eene