ken van den^dag waren de straten in onze stadswijk vol menschen.
De mandarijnen bevonden zieh in plegtgewaad in het gemeentepa-
leis, om ons vaarwel te zeggen. Zij overstelpten ons met een
1 stortvloed van de allerbeleefdste spreekmanieren, deden ons tot
op straat uitgeleide en keerden eerst in de zaal terug, toen wij
in onze palankijns hadden plaats genomen. Eene ontelbare volks-
menigte was op de been en drong zieh vol nieuwsgierigheid om
ons toe, daar iedereen de vreemdelingen of althans hunne gele
mutsen wilde zien. De Christenen vormden verscheiden groepen
en vertoonden zieh koen en onversaagd. Allen droegen een roze-
krans om den hals, maakten het teeken des kruises en baden om
den zegen. De heidenen hielden zieh hierbij volmaakt rü stig ;
niemand spotte, niemand betoonde zieh in eenig opzigt vijandig,
veeleer namen allen een eerbiedig stilzwijgen in acht of zeiden
misschien: „De Christenen bidden de meesters der godsdienst,
dat deze zegen uit den hemel op hen doen nederdalen.”
In de allerlaatste straat zagen wij vrouwen en meisjes, die
zieh in rijen geschaard hadden, om toch ook iets van die mannen
met de gele mutsen en roode gordels te zien. Toen onze palankijns
nader kwamen, stelden zij zieh op hare kleine voetjes in
trippelende beweging, knielden neder en sloegen het kruis. Het
waren Christinnen uit Leang-schan, die bij deze gelegenheid haar
„hart niet kleiner wilden maken;” integendeel schndden zij nu eens
de zware slavernij af, die het chinesche vooroordeel haar oplegt.
Ons gevolg was over zulk eene stoutheid zeer verbaasd, maar
toch vernamen wij geen onbetamelijke aanmerking. Een geregts-
dienaar zeide: „Dat mannen Christenen zijn, is reeds lang bekend;
doch ik wist niet, dat ook vrouwen de leer van den Hemelheer
belijden.” — Een ander duwde hem toe: „Nu ja , dat
gij niet alles weet, dat weten wij lang.”
Zoo trokken wij uit Leang-schan, eene stad van den derden
rang, die in onze herinnering steeds eene voorname plaats zal be-
kleeden. Wij moeten nog zeggen, dat de mandarijn Loe ons niet
weder onder de oogen kwam; ook sprak niemand meer over hem,
sedert wij hem afgedankt hadden. De prefect had hem door een
jongen, zeer voorkomenden mandarijn doen vervangen.
Het gedrag der Christinnen van Leang-schan bevreemdde ons
in hooge mate, nog meer dan die zonderlinge teregtzitting in het
holle van den nacht. Dat vrouwen uit nieuwsgierigheid op straat
komen, om twee vreemde mannen, van wie men haar wonderlijke en
buitengewone dingen verteld heeft, aan te gapen, dat zij een
kruis slaan, knielen en om den zegen vragen, dat zal in Europa
niemand zoo bijster vreemd voorkomen; doch in China is dat alles
zonderling en avontuurlijk; het druischt er tegen gebruik en her-
komst, tegen algemeen aangenomen begrippen en beginselen aan.
Het vooroordeel echter wortelt in de jammerlijke onderdrukking
en slavernij, waarin de arme Chinezinnen verkeeren. Inderdaad
is haar toestand wel uiterst beklagenswaardig. Een vrouwelijk
wezen in China heeft van de wieg tot het graf oneindig veel te
lijden, te ontberen, en is werkelijk een ellendig schepsel. ßeeds
in de omstandigheid, dat een meisje geboren wordt, ligt voor de
familie eene zekere beschimping; het is een teeken van de onge-
nade des hemels. Yerstikt men het arme wicht niet dadelijk na
de geboorte — waarover wij later spreken zullen — dan behan*
delt men het toch als een onding, als een verachtelijk crealuur,
dat naauwelijks tot het menschengeslacht behoort. En deze voor-
stelling is zoo algemeen, dat de schrijfster Pan-hoei-pan het zieh
in haar beroemd werk opzettelijk tot taak schijnt gesteld te hebben,
haar eigen geslacht te vernederen, daar zij er telkens weder
op terugkomt, dat de vrouwen een lagen trap in de schepping
innemen. „Een zoon” — zegt zij — „slaapt dadelijk na zijne
gebooite op een bed, wordt in rokken gekleed en speelt met pa-
rels; iedereen heeft ooren voor het schreijen van den prins. Wordt
echter een meisje geboren, dan moet het slapen op den grond en
wordt slechts met een doek gedekt; het speelt met een steen, is
onbekwaam tot goed en tot kwaad, moet enkel op het bereiden
van wijn en spijzen bedacht zijn, en mag hare ouders geen
den minsten last veroorzaken.” — In oude tijden liet men een
pas geboren meisje, in lompen gepakt„ op den grond liggen, en
gaf de familie bij een zoo onbeduidend voorval, als de geboorte
eener dochter, volstrekt geen blijken. van deelneming. Later ver-
rigtte men eenige nietsbeduidende ceremonien, terwijl na de geboorte
van een zoon gejuicht werd en feest gevierd. De vermelde dame,
Pan-hoei-pan, maakt van dat oude gebruik gewag en acht het zeer
betamelijk en verständig, wijl de vrouw daardoor reeds van den
beginne af op hare ondergeschikte betrekking werd voorbereid.
De slavernij, dienstbaarheid en läge rang der vrouwen in
het openbare leven even als in huis is drievoudig bezegeld door de
openbare meening, door de wetgeving en door de zeden; ze zijn
als ’t wäre een hoeksteen van den maatschappelijken toestand in