tienjarige omzwerving nagenoeg alle provincien vau China be-
zocht en moeten overeenkomstig de waarheid betuigen, dat wij
niet een enkele inaal zulk een kinderlijkje hebben aangetroffen. En
toch meenen wij van ons zelven te kunnen zeggen, dat wij
naauwlettende waarnemers waren. Desniettemin houden wij ons
overtuigd, dat de vermelde opgaven der missionarissen juist zijn.
Zie hier de reden. In China heeft men geen gemeenschappelijke
kerkhoven of begraafplaatsen gelijk in Europa. Elke familie be-
graaft hare lijken op eigen grond en bodem; de begrafenis is
kostbaar en voor minder gegoeden een drukkend bezwaar. Yoor
de begrafenis van vader en moeder brengt men groote offers; doch
aan die van kinderen hecht men weinig gewigt en arme lieden
willen zieh daardoor niet nog armer maken. Zij pakken dus het
lijkje in eene mat en werpen het in het water of leggen het op
een berg, in eene kloof of aan den weg neder. Zoo komt het ,
dat men soms van die doode kinderen ziet en dat zij door de dieren
verslonden worden. Evenwel mag men niet zeggen, dat deze kinderen
daar levend zijn neergelegd. En waar dit ook somtijds met
meisjes gebeurt, geschiedt het welligt in de verwachting, dat de
een of ander zieh over haar ontfermen zal.
In groote steden zijn ruime kuilen, waarin men de kinderlijken
werpt, welke men niet op andere wijze laat begraven. De over-
heid draagt zorg, dat er ongebluschte kalk ingebragt wordt. In
Peking rijden dagelijks voor zonsopgang vijf ieder door een os getrok-
ken karren door de vijf stadswijken, en wie van doode of levende
kinderen ontslagen wil zijn, geeft die aan den voerman over.
De lijken worden in de groote groeve gebragt en met ongebluschte
kalk bedekt. De levenden levert de voerman in den Yu-yng-
lang, d. i. „tempel der jonggeborenen” af, waar zij op Staatskosten
gezoogd en verpleegd worden. Dergelijke gestichten voor
kinderen vindt men in al de groote steden des rijks.
Yoorts wordt de kindermoord ook in China als eene mis-
daad beschouwd, en de overheid heeft ten allen tijde hare waar-
schuwende stem tegen zulk misbruik der vaderlijke magt doen hoo-
ren. Nog in het jaar 1848 was in de provincie Canton een
edict van den volgenden inhoud aangeplakt:
„De strafregter der provincie Koeang-toeng verbiedt ten
strengste kleine meisjes te vondeling te leggen. Dit verfoei-
jelijk gebruik moet ophouden, en men moet de levenspligten ver-
vullen.
„Ik heb vernomen, dat men in Canton en zijne vooiste-
den het verfoeijelijk gebruik heeft, om de kleine meisjes op straat
te leggen. In sommige gevallen geschiedt dat, wijl de familie
arm is en zoo vele kinderen niet onderhouden kan; in andere gevallen
wenschen de ouders zieh een knaap toe en vreezen, dat de
zorgvuldigheid, waaraan de moeder zieh niet onttrekken kan,eene
tweede geboorte zal vertragen. Wanneer nu een meisje ter we-
reld komt, wordt het ergens neergelegd.
„Er zijn gestichten tot het opnemen van vondelingen van
het vrouwelijke geslacht; desniettegenstaande duurt dat verfoeijelijk
misbruik voort. Het druischt in tegen alle zedelijkheid en verstoort
de harmonie des hemels.
„Derhalve vaardig ik het allerstrengste verbod u it, en wel
op de navolgende gewigtige gronden:
„Ziet op de insecten, visschen, vogelen en wilde dieren; die
allen hebben hunne jongen lief. Hoe kunt gij nu hen vermoor-
den, die uit uw bloed geformeerd werden en voor u zijn, als de
hären op uw hoofd?
„Yerontrust u niet wegens uwe armoede, want gij kunt u
door den arbeid uwer händen altijd eenige hulpbronnen verschaffen.
Het mag voor u bezwaarlijk zijn, uwe dochters uit te huwe-
lijken; maar dat is geen grond om u van haar te ontdoen. De
beide* magten, die des hemels en die der aarde, verbieden zulks.
De kinderen van beiderlei kunne zijn eene gift des hemels, en
wanneer u eene dochter geboren wordt, moet gij haar opkweeken,
ofschoon zij ook niet van zoo veel waarde is als een knaap. Hoe
toch kunt gij , indien gij haar doodt, ooit hopen knapen te beko-
men? Yreest gij niet de gevolgen van uw siecht gedrag en hoofd-
zakelijk ook de decreten der hemelsche geregtigheid ? Gij verstikt
uwe liefde! Na het leven *) zult gij berouw daarover hebben;
doch dan is het te laat.
„Ik ben een welwillend, goedertieren, barmhartig regter.
Ieder” die eene dochter heeft, moet haar zorgvuldig opvoeden of,
indien hij arm is , in het vondelinghuis brengen of haar aan
*) Hier is toch wel een bewijs, dat de Chinezen aan een toekomstig
leven, aan belooning en straf na den dood gelooven. Hnc beeft dat,
gelijk uit vele plaatsen in zijn tekst blijkt, stellig ontkend. Hoe kan
dan echter de regter in de provincie Koeang-toeng met „berouw na dit
leven” dreigen?