tijd nabjj is, dat zij uit China verdreven worden, en zij in vele
geschriften over den chineschen opstand erg verongelijkt zijn.
Kort voor het vallen van den avond kwamen wij te Kien-
tscheoe, eene stad van de tweede klasse, aan. Keeds op dezen
eersten dag hadden wij alle reden, ons over onzen eenen ge-
leider, den mandarijn Ting, te beklagen, want onderweg bemerkten
wij, dat hij ons andere draagkoetsten had gegeven dan de
veel gemakkelijkere, welke hij ons ten huize van den vrederegter
had laten zien. Het geld tot den aankoop daarvan was hem ter
hand gesteld, en toen had hij de verzoeking niet kunnen weer-
staan; hij behield namelijk de eene helft voor zieh en kocht voor
de andere helft een paar oude palankijns, die zeer naauw en
ongemakkelijk waren, doch die hij netjes als nieuw liet opverwen.
Hij wilde ook op het draagloon winnen; want in plaats van ons
overeenkomstig het bevel van den vicekoning vier dragers te geven,
gaf hij er ons slechts drie, een achter en twee voor. Overigens
had deze schelmerij voor ons niets bevreemdends, daar wij reeds
lang wisten, dat het den Chinezen uiterst moeijelijk valt, den regten
weg te bewandelen. Men moet hen gedurig door dwangmid-
delen daarop terugbrengen. Dien avond vertelden wij dan ook
aan onzen meester Ting, dat wij voor den volgenden dag een
ander plan beraamd hadden. — „O , dat begrijp ik al reeds,”
zeide hij met een zeer wijs gezigt; „gij wilt niet meer in de
gloeijende hitte onderweg zijn, maar liever van de koelte gebruik
maken; is het dät niet?” —— „Och neen, dat niet; maar morgen
keert gij heel alleen naar Tsching-toe-foe terug.” — „Hebt gij
daar dan misschien iets vergeten?” — „Neen, vergeten hebben
wij niets; maar gij zult bij den vicekoning gaan en hem zeggen,
dat wij niets meer met u te doen willen hebben.” — Wij zeiden
dat met zooveel nadruk, dat Ting wel merkte, dat hier aan
geen gekscheren te denken viel. Hij sprong op en keek ons met
groote verbijsterde oogen aan. „Gij zult aan den vicekoning zeggen
,” herhaalden wij met nog meer e rn st, „dat wij niets meer
van u weten willen en hem verzoeken, ons eenen anderen leids-
man te zenden. En als de vicekoning vraagt, waarom wij dat verlangen
, dan zult gij hem zeggen, omdat gij ons bedrogen hebt
door ons siechte palankijns in plaats van goede en in plaats van
vier drie dragers te geven.” — „ J a , dat is waar, dat is waar !”
riep Ting, die zieh spoedig weer eenigzins van zijn schrik her-
steld had, „daar heb ik onderweg ook al aan gedacht, dat zulke
palankijns voor lieden van uwen stand niet passen. Gij moet regt
nette, gemakkelijke palankijns met vier dragers hebben; dat spreekt
van zelf. -Bij den vrederegter aan huis ging alles van morgen
vrij wild en woest in zijn werk; er was te veel verwarring, om
er goed het oog op te houden. Die Verborgen schat is een geld-
wolf- daar staat hij bekend voor; maar 5t is onverantwoordelijk,
dat hij te gierig was, om u goede palankijns te geven. Het is
een bewijs, dat hij op zijn eer en goeden naarn niet veel prijs stelt.
Wij voor ons zijn andere menschen; wij zullen het verzuim van den
Verborgen schat goed maken en u voor die siechte goede palankijns
bezorgen.” Dat alles was door en door chineesch, d. i. gelogen
van het begin tot het einde; doch wij lieten het ons aanleunen,
want er veel tegen in te brengen wäre tijd en moeite verspild
geweest. Dus antwoordden wij eenvoudig: „Meester Ting, wij
weten zeer goed, aan welken kant het bedrog schuilt; maar het
is ons onverschillig, wie de dief is; wij verlangen alleen goede
palankijns. Wanneer zult gij die bezorgen?” — „Terstond, dadelijk,
morgen.” — „Goed; maar houd goed in het geheugen, wat
gij zegt.” — „Morgen krijgt gij beter palankijns; wij komen op
eene plaats, waar gij alles naar wensch vindt.”
Den volgenden morgen stapten wij weder in onze naauwe
hokken en kwamen door eene menigte smalle straten aan de haven.
Wij waren nu aan den oever van den Tang-tse-kiang, den „stroom
die een zoon van de zee is,” en dien de Europeers de Blaauwe
Eivier noemen. Ting opende ons zeer beleefd het portier en zeide
ons, dat de reis over land zeer bezwaarlijk en vervelend was en
over bergen en längs afgronden leidde; hij had derhalve een vaar-
tuig gehuurd, waarmede wij sneller en gemakkelijker konden voort-
komen. Daar hadden wij niets tegen; na zoo lang vasten grond
onder de voeten te hebben gehad, zagen wij in eene riviervaart
eene niet onaangename afwisseling. Daarbij voorspelde de heldere
hemel een fraaijen dag en wij stelden ons van het afroeijen van
den breeden stroom met zijne heerlijke oevers niet weinig genot
voor. Zoo betraden wij dan het dek van de jonk; de palankijns
werden in het ruim geborgen. Voordat het anker is geligt, is het
echter aan boord van zulk een vaartuig om dol en razend te
worden. Een ontzettende hoop menschen pakte zieh in en op het
schip opeen. Bij den Chinees is lijf en ziel als van gomelastiek;
beiden zijn even buigzaam en geschikt om allerlei vormen aan te
nemen. Zij zoeken een goed hoekje op, maken zieh daar een