Christendom en Lagrenee’s onderhandelingen. De voortreffelijke
grijsaard zag de toekomst der Mandschoedynastie zeer donker m ;
hij scheen te begrijpen, dat de tijd nadert waarop China zijn tot
hiertoe volgehouden stelsel opgeven en met de europesche volken
in naauwer betrekking treden moet. Ten laatste gaf hij ons met
de gebrnikelijke woorden: „I-loe-foe-sing (Möge een gelukkig gesternte
u op uwe reis vergezellen)!” het teeken tot vertrekken.
Wij wenschten hem een langen en gezegenden ouderdom en keer-
den naar het huis van den vrederegter terug, waar onze manda-
rijnen ons wachtten. Wij vonden een aantal bekenden verzameld,
die ons vaarwel wilden zeggen, en Pao-gnan had tot afscheid een
fijn maal aangerigt. Daarop begonnen de afscheidsceremonien.
Men zeide ons op honderderlei manier, dat men ons bitter ver-
veeld en ons het leven onaangenaam gemaakt had; wij op onze
beurt vroegen even dikmaals verschooning, dat wij zulke lästige en
hinderlijke gasten waren geweest. Na het uitwisselen van al die
phrasen stapten wij in onze palankijns. Voor ons uit gingen twaalf
Soldaten met bamboesstokken en maakten ruim baan; de halve stad
wilde nog eens de westersche duivels zien, die vrienden van den
vicekoning en van den keizer geworden waren. Men had ons dus
niet geworgd, maar ons zelfs het dragen van eene gele muts en
een rooden gordel vergund!
VIERDE HOOEDSTUK.
Vertrek van Tsching-toe-foe. •— Het Christendom in China. — Gods-
dienstige onverschilligheid der Chinezen en vijandigheid der rege-
ring. — Intrek in een gemeentepaleis. — Schelmerij van onzen
magister Ting. — Scheepvaart op de Blaauwe Ritner. — Aan-
komst te Kien-tscheoe.
B ij de zuidelijke poort van Tsching-toe-foe ontdekten wij een
aantal Christen e n , die het kruis sloegen en ons hunne deelneming
te kennen gaven. Een liunner wierp ons behendig een brief toe.
Deze was van de hand van monsignor Perocheau, bisschop van
Maxula en apostolisch vicaris van de provincie Sse-tsehoeen. Hij
berigtte ons, dat op vele plaatsen de Christenvervolging nog niet
gestaakt was, en verzocht ons, aan de mandarijnen, met wie wij
in aanraking kwamen, de keizerlijke toezeggingen ten gunste der
Christenen te herinneren. Ongelukkig moesten onze bemoeijingen
zieh tot een zeer beperkten kring bepalen. De Christenen in China
zijn voortdurend aan de willekeur der mandarijnen prijs gegeven
en hebben tegenwoordig ook onder het fanatismus en de wreed-
heid der opstandelingen te lijden. De groote meerderheid van het
chinesche volk blijft nog altijd van het Christendom afkeerig; al
het uitgestrooide zaad valt op een onvruchtbaren akker en de tijd
des oogstes is nog niet te voorzien.
Gedurende ons lang verblijf in China is ons duidelijk geble-
ken, dat men de Christenen daar als werktuigen van de europesche
regeringen beschouwt, en dat gevoelen is zoo diep geworteld,
dat het zieh niet zelden op eene naive wijze openbaart. Men
bestempelt de christelijke religie met den naam van Tien-tschoe-kiao,
d. i. de leer van den Hemelheer, want het begrip „God” wordt
door het woord Tien-tschoe aangeduid. Eens spraken wij met een