en schikt ieder vrolijk mede aan. Te Kin-tscheoe waren de Chi-
nezen nu echter reeds langen tijd op de Mandschoes gebeten en
schonken hun dus ook ongaarne in. Buitendien ontstond er botsing,
wijl de prijsregter tegen de Chinezen partij had gekozen, en in
’t eind lieten de Mandschoes, door den wijn verhit en verbitterd
door de schirapscheuten der plaagzieke Chinezen, duidelijk merken,
dat zij zieh als heeren en gebieders van het land beschouw-
den. Nu werd men handgemeen; eenige Chinezen bleven dood
op de plaats, het volk schoolde zamen en weldra was de gansche
stad in rep en roer. De Mandschoes trokken zieh in hunne Tar-
tarenstad terug, waar zij hunne woningen hadden. Daar staat
ook bet paleis van den kiang-Jciun of opperbevelhebber van al de
troepen in de provincie. Deze gewigtige betrekking wordt altijd
door een Mandschoe bekleed. De Soldaten, naar men wilde meer
dan twintigduizend man, schaarden zieh om het paleis van hun-
nen oppermandarijn en wierpen verschansingen op. Thans meen-
den de Chinezen gewonnen spei te hebben; in de meening, dat
de krijgslieden den moed hadden opgegeven, drangen zij in de
Tartarenstad, belegerden het paleis en verlangden voor elken ge-
dooden Chinees een Mandschoe uitgeleverd, ten einde wraak te
kunnen nemen. Dit was in overeenstemming met het chinesche
gebruik. Terwijl nu daar buiten de wilde menigte raasde en
tierde, bleef in de legerplaats der Mandschoes alles stil; geen
mensch liet zieh zien. Daardoor werden de Chinezen nog stouter
gemaakt en maakten toebereidselen, om de verschansingen te bestürmen.
Eensklaps werden nu de poorten geopend, de Mandschoes
deden het pijlen en kogels in het digtste gedrang hagelen»
waagden een uitval en hieuwen neder, wat zij bereiken konden.
De Chinezen vlugtten als hazen en sloten zieh in hunne huizen
op. Over de dertig waren gedood; het getal gekwetsten moet
aanzienlijk geweest zijn. De naastvolgende dagen bleven rüstig,
wijl de Chinezen een zoo gevaarlijk spei niet op nieuw aanvangen
wilden. In dezen toestand vonden wij de stad. De kiang-kiun en
de stedelijke prefect hadden ieder een berigt naar Peking afge-
zonden. Men was van oordeel, dat het geval geen ander ge-
volg zou hebben, dan eene bestraffing voor de Chinezen en ver-
plaatsing van den generaal der Mandschoes naar een anderen
post.
Het kon trouwens den Chinezen niet veel moeite gekost
hebben, alleen door hunne overgroote talrijkheid de Mandschoes
ten onder te brengen, doch daartoe hadden zij aanvoerders moeten
hebben en hadden behoorlijk georganiseerd moeten zijn. Daaraan
echter ontbrak het hun juist. De regering houdt in de voornaam-
ste provinciale steden een garnizoen, dat meest uit Mandschoe-
soldaten bestaat. De bevelhebber is, gelijk wij reeds zeiden, altijd
een Mandschoe, die onmiddellijk van den keizer afhangt, en over
wien geen burgerlijk beambte, zelfs de vicekoning niet, iets heeft
te zeggen. De bezetting woont in eene afgezonderde stadswijk, de
zoogenaamde Tartarenstad, en komt met de bevolking weinig in
aanraking. Zoo is het gansche rijk met een strategisch net overspannen,
en het is door middel daarvan gelukt, ettelijke honderd
millioenen menschen in toom te houden. De Chinezen hebben
trouwens altijd niet dan met verdriet en ergernis aangezien, dat
de officiersplaatsen voor hen ontoegankelijk blijven. Buiten de gar-
mzoensteden is van de Mnndschoes in de provincien weinig of
niets te zien; men vindt overal slechts zuiver chinesche elemen-
ten, lieden, die zieh op burgerlijke bedrijven toeleggen; de Soldaten
, meest Mandschoes, handhaven de rust of bewaken de grenzen.
Deze Mandschoes treden minder als een veroveraarsvolk dan
als bondgenooten en hulptroepen op, die in geheel China de Wachtposten
betrekken. Al de administratieve betrekkingen zijn in het
bezit der Chinezen gebleven, die van hun kant den Mandschoes
hunne beschaving, taal, zeden en voor een niet gering deel ook
hunne gebruiken hebben opgedrongen.
Men kan niet eens bij wijze van raming eenigermate naauw-
keurig bepalen, hoe groot het getal der chinesche Soldaten in
vredestijd wel zijn mag. De tegenwoordige omstandigheden kunnen
volstrekt geen maatstaf aan de hand geven, wijl de rebellie
alles het onderste boven heeft gekeerd. Yolgens den officiélen ka-
lender heeft de keizer 1,232,000 Soldaten en 31,000 zeelieden.
Dit cijfer is overdreven hoog. Wie jaren lang China in alle rig-
tingen doorkruist heeft, komt van zelf tot de vraag, waar deze
geduchte krijgsmagt dan wel eigenlijk schuilt; want men bemerkt er
zoo goed als niet van. China is zeker ontzettend groot en veel
sterker bevolkt dan geheel Eu ro p a; maar men moest toch van dat
millioen Soldaten meer sporen zien, dan ergens zijn waar te nemen.
Behalve in de garnizoenplaatsen vindt men overal slechts zoo veel
gewapenden, als voor de dienst der plaatselijke besturen volstrekt
noodig zijn. Timkowski kon in 1828 slechts 740,900 man uiteij-
feren, en het is mogelijk, dat het getal der ingeschreven Soldaten
13*