schenen te willen nemen, lag nogtans iets overdrevens, iets buiten-
sporigs, dat aan liet belagchelijke grensde. Het was blijkbaar, dat
men ons schrik zocbt aan te jagen. Eindelijk werd het stil, en
die stilte duurde eenige oogenblikken, tot zieh eensklaps een ver-
vaarlyk geschreeuw uit vele kelen uit de gehoorzaal deed hooren en
tot driemaal toe werd herhaald. Onze gezelschaphouders zeiden
ons, dat nu de regters hun plegtigen intogt houden en hunne ze-
tels innemen zouden. Een paar minuten later traden twee ambte-
naren met den kristallen kogel in onze kleine wachtzaal en gaven
o d s een teeken, hen te volgen. Zij gingen tusschen ons beiden i n ,
onze gezelschaphouders volgden, en zoo werden wij opgeleid.
Toen men de groote deur voor ons opende, konden wij dit
gansche chinesche schouwspel overzien. Een steenen trap van twaalf
treden leidde naar de plaats, waar de regters zaten. Aan weers-
zijden van den trap stonden van die roodgerokte beulsknechten ge-
schaard. Toen wij met afgemeten tred door hunne rijen gingen,
riepen zij allen met krijschende stem: „Siddert! Siddert!” en maak-
ten daarbij met hunne foltertuigen een vervaarlijk rumoer. Midden
in de zaal moesten wij blijven staan en daar voegden acht —
griffiers of geregtsschrijvers denkelijk, ons op zingenden toon het
gebruikelijke formulier toe: „Beschuldigden, knielt neder!” De be-
schuldigden nogtans bleven onbewegelijk staan. Het bevel werd herhaald;
doch de beschuldigden knielden niet. De beide ambtenaren
met den kristallen kogel meenden ons thans behulpzaam te moeten zijn
en grepen ons bij de armen; doch een ernstige blik en een paar
nadrukkelijke woorden waren voldoende om hen in ontzag te houden.
Zij weken op een eerbiedigen afstand terug. Thans wendden
wij ons tot de regters: „ E lk land heeft zijne zeden en gebruiken.
Toen wij te Lha-ssa voor den gezant Ki-schan verschijnen moesten
, zijn wij blijven staan, en Ki-schan oordeelde het redelijk, dat
wij ons aan de gebruiken van ons land hielden.” — Wij dachten,
dat de voorzitter ons hierop antwoorden zou; doch hij deed geen
mond open. De verdere regters zagen elkander aan en spraken
door gebaren. Daar alles strekken moest, om ons een hoogen
dunk van de magt van het keizerrijk te geven, was de regtszaal
voor deze gelegenheid met bijzondere zorg versierd. De wanden
waren met rood doek bekleed en de in groote zwarte letters daarop
geprente zinspreuken duidelijk leesbaar; van de zoldering hingen
groote, bont gekleurde lantaarns neer; achter de regters stonden
ambtenaren met de verschillende zinnebeeiden hunner waardigheid;
eene vrij sterke afdeeling Soldaten in rood uniform stond onder
de wapens. Een zeer uitgelezen publiek vervulde alle verdere
ruimte van de zaal.
De poe-tsching-sse of eerste commissaris bekleedde den voor-
zittersstoel. Hij was een man van om de vijftig jaar, met dikke,
paarsche lippen, holle hangwangen, eene vuil bleeke kleur, Vierkanten
neus, platte, lange, glimmende ooren, een zeer gerimpeld
voorhoofd en kleine, eenigzins ontstoken oogen, gewapend met een
verbazend grooten bril, die door een zwart lint achter de ooren
werd vastgehouden. Deze man was prächtig gekleed; op zijne
borst prijkte een groot wapenschild met den keizerlijken draak
van gouden en zilveren borduursel; het teeken van een mandarijn
der eerste klasse, de roode koralen kogel, versierde zijne muts,
en om zijn hals hing een geparfumeerde rozenkrans met medaillons.
De overige regters hadden nagenoeg dezelfde dragt. De president
dacht ons door zijne waardigheid ontzag in te boezemen. Toen
wij het knielen weigerden had hij ook niet de geringste beweging
gemaakt, en ook nu nog zat hij als een steenen beeid. Zoo hadden
wij dan tijd om hem op te nemen en elkaar onze waarne-
mingen in het fransch toe te fluisteren.
Eindelijk toch oordeelde de president het tijd, zijn majes-
tueus stilzwijgen af te breken, en vroeg ons met krijtende stem,
uit welk land wij afkomstig waren. •—• „Wij zijn mannen uit
Frankrijk.” ■— „ Waarom hebt gij uw edel vaderland verlaten en
met welk doel zijt gij in het rijk van het midden gekomen?” —
„ Om aan de menschen in uw beroemd rijk de leer van den Heer
des hemels te verkondigen.” — „ Ik heb hooren zeggen, dat dit
eene zeer verhevene, moeijelijk te begrijpen leer moet zijn.” —
„Dat is zij zeker; maar de menschen van uwe beroemde natie
zijn verständig en zij kunnen deze leer verstaan, als ze aanhou-
denden ijver betoonen.” — „Gij spreekt de taal van Peking;
waar hebt gij die geleerd ?” — „ In het noorden des rijks; daar
is de uitspraak het best.” — „D a t is juist; maar wäär in het
noorden? Wie is uw leermeester geweest?” — „Wij hebben van
vele lieden iets geleerd, nu hier, dan daar, door hooren spreken
en zelven spreken.”
Na dit voorloopig verhoor wenkte de president een geregts-
dienaar en liet zieh een kistje brengen, dat in leder gepakt en
met verscheiden groote roode zegels voorzien was. Hij opende
het plegtig in ons bijzijn en legde ons den inhoud voor. Thans