het climaat- anders.; wij mogten op zachte lucht hopen en de
sneeuw lag achter ons; in plaats van steile kloven en afgronden had-
den wij wijde vlakten, in plaats van de barre steppen welbebouwde
vruchtbare akkers voor ons, in plaats van zwarte nomadententen
bloeijende dorpen en volkrijke steden. Wij kenden nogtans de
Chinezen te goed, om ons ten volle gerust te gevoelen. Ki-Schan,
de chinesche gezant te Lha-ssa, die ons vandaar had weggezonden,
had wel bevel gegeven, ons oplettend en welwillend te behan-
delen, maar in den grond waren wij toch verlaten mannen, en
hoe konden wij ons in geval van nood te weer stellen? Hier
kwam alles op de houding aan, die wij zelven aannamen.
Wij wisten uit waarneming en ondervinding, dat de Chinezen,
vooral de mandarijnen, tegenover zwakken en toegevenden over-
moedig zijn; doch dat zij zieh tegenover den sterke zwak betoo-
nen. Zij willen hunne ondergeschikten beheerschen en onderdrukken,
en gaan daarbij met ongemeene geslepenheid en slimheid te werk;
ze zijn onuitputtelijk in listen en treken. Wie hun ooit in iets toe-
geeft is zekerlijk verloren; doch wie hen weet te buigen of te
breken, vindt hen leidzaam en handelbaar als kinderen, en kan
met hen doen wat hij wil. Nooit echter mag hij ook slechts een
schijn van zwakheid verraden, doch steeds en in alles moet hij
hun eene ijzeren hand doen voelen. De chinesche mandarijnen
hebben veel overeenkomst met hunne lange bamboezen, die zieh
wel buigen laten, maar zoodra men ze loslaat weder opspringen
en stijf worden. Wij moesten derhalve op eenen dagelijkschen
strijd bedacht zijn. E r bleef ons geen andere keus, dan ons lij-
delijk naar hunnen wil te voegen of met kracht onzen eigen wil
door te drijven; en wij hadden geen Just, om onze lange en verre
pelgrirastogten op ellendige wijze in de eene of andere gracht achter
de wallen eener chinesche stad te besluiten. Dat wij allen grond
tot bezorgdheid hadden, zal uit menig feit blijken. Te Macao
vernamen w'ij, dat de Chinezen een franschen Lazarist, Carayon,
in eene der noordelijke missien herkend en gevat hadden. Krach-
tens de tusschen het hof van Peking en den franschen gevolmag-
tio-de Lagrenee gesloten overeenkomst stond het niet meer v rij,
de missionarissen te dooden, maar was men verpligt, hen „eervol”
naar Macao over te brengen. Carayon werd ook derwaarts op-
gezonden , maar aan de ergste misdadigers geklonken en op de reis
in dier voege mishandeld en afgejaagd, dat hij ’s daags na zijne
aankomst te Macao bezweek. Yolmaakt hetzelfde bejegende een
italiaanschen inissionaris, die ontzettend honger moest lijden en te
Canton begraven werd. In het jaar 1851 grepen de Chinezen
den missionaris Yacher en wierpen hem in de gevangenis, waar hij
later geworgd werd.
In de grensstad Ta-tsien-loe hadden wij een langen en hevigen
twist men den eersten mandarijn. Wij wilden onze reis niet te
paard voortzetten, maar verlangden palankijns of draagzetels. Wij
hadden nagenoeg twee jaren lang in den zadel gezeten en verlangden
thans onze beenen eens uit te strekken. Eindelijk gaf
de mandarijn toe. Daarop volgde eene andere kibbelpartij over
onze kleederdragt. Wij begrepen, dat overal, maar vooral in
China, het kleed, dat de man draagt, eene gewigtige rol speelt,
en dus was het ons niet onversehillig, in welke kleedij wij optraden.
Wij legden dus ons thibetaansch costuum af, wierpen pelslaarzen, met
bont gevoerde jassen, mutsen van wolfsvel en dergelijke weg en lieten
ons door een knappen kleermaker een lichtblaauw pak naar de
nieuwste pekinger mode aanmeten. Yerder kochten wij elegante
laarzen van zwart atlas met hooge witte zolen en hakken. Tot
zoo ver was alles goed en wel; het tribunaal der gebruiken had
daartegen niets in te brengen. Toen wij echter een breeden
gordel van roode kleur om de heupen sloegen en ons kaal geschoren
hoofd met eene fraai gestikte gele muts, die bovendien nog
met een geel zijden kwast prijkte, bedekten, veroorzaakte dat
zoowel onder de burgerlijke als de militaire mandarijnen eene
geweldige opschudding. Zij waren vreeselijk verontwaardigd. De
gele muts en de roode gordel, zeiden zij, behoorden tot de voor-
regten der keizerlijke familie, en wie het waagde, die te dragen,
kon op levenslange verbanning rekenen. Het tribunaal der gebrui-
ker was op dit punt onverbiddelijk en wij waren verpligt, ons
aan de bestaande verordeningen te onderwerpen. Hiertegen brag-
ten wij i n , dat wij vreemdelingen en als zoodanig en op bevel
van eene hooge overheid op reis waren; wij hadden ons derhalve
aan de gewoonten in het keizerrijk volstrekt niet te stören, maar
het volste regt, om ons te kleeden naar de wijze van ons vader-
land. Daar na stond het een’ ieder v rij, zijne kleederen ge-
heel nahr welgevallen te kiezen. Daar bleven wij bij en we ver-
klaarden, dat wij zonder gele muts en rooden gordel geen stap
verder gingen. Dit hielp; wij wilden van geen toegeven hooren,
en de mandarijnen lieten ons onzen zin.
Te Ly-tang hadden wjj een militairen mandarijn van moha-
I. 2