böven zijn hoofd aan een zijden draad den zelfmoord hangen, die
voor hem een middel is om verschooning, geregtigheid en onder-
steuning af te dwingen. Arme lieden brengen zieh wel dikwijls
om het leven, wijl zij wraak willen nemen over de hardvochtig-
heid van een rijke. Het komt voor, dat iemand op eene hem
toegevoegde beleediging geen ander antwoord geeft dan een zelfmoord.
Dit chinesche duel op zelfmoord is" juist zooveel waan-
zinniger en buitensporiger niet dan het europesche tweegevecht,
dat men met een weidschen naam „eerezaak” gelieft te noe-
men. —
De mandarijnen van Oe-schan waren voorkomend, hielden ons
zeer aangenaam bezig, en ons gesprek duurde tot laat in den nacht.
Ieder vijzelde de zeden en gebruiken van zijn geboorteland o p ;
in het eind kwam men tot het besluit, dat bij alle volken goede
en niet goede eigenschappen te vinden zijn, die zoo nagenoeg
tegen elkaar opwegen lcunnen. Wij beijverden ons, aan te toonen,
dat de christelijke toch beter zijn dan de overige, wijl hunne gods-
dienst zieh bovenal de ontwikkeling der goede eigenschappen
ten doel stelt, enz. De mandarijnen vonden deze uitspraak of
bewering (uit hoffelijkheid natuurlijk) zeer waar en gegrond. Zij
noodigden ons dringend u it, nog een dag te Oe-schan te vertoe-
ven; maar juist daarom vorderde de etiquette, dat wij niet langer
bleven. Gedurende ons verblijf in de noordelijke zendingen waren
wij eens getuigen van een zeer wonderlijk voorval, dat nogtans de
Chinezen uitnemend characteriseert. Wij wilden op een hoogen feest-
dag bij den cätecheet van het dorp dienst houden, omdat hij eene
groote kapel in huis had. Er kwamen daartoe vele Christenen uit
de naburige dorpen toestroomen. Toen de dienst was afgeloopen,
ging de huiseigenaar midden op den hof staan en riep den Christenen
, zoodra zij uit de kapel kwamen, met luider stemme to e :
„Dat niemand wegga! Ik noodig u allen tot rijsteten uit.” Hij
drong de lieden tot blijven; maar de een bragt d it, de ander dat
tot verontsehuldiging in , en allen trokken af. Dit scheen hem in
hooge mate te ergeren en te verdrieten. Eindelijk hield hij een
bloedverwant vast en riep: „Wat, ook gij, mijn neef, wilt weggaan?
’t Is heden feestdag; gij moet blijven.” — „Neen, dwing
mij niet; ik moet naar huis, ik heb dringende zaken.” — „Za-
kenP ’t Is heden immers rustdag; gij zult en moet blijven; ik
laat u niet gaan.” Daarbij hield hij hem bij zijn kleed vast en
bad hem, althans een paar kleine glazen wijn met hem te drinken,
indien hij dan al niet te bewegen was, rijst te eten. Zoo
eaf dan eindelijk de neef toe en ging mee in huis. Hier riep de og
astheer met luider stemme, zonder evenwel een zijner dienaren
bij name te noemen, dat men wijn warm maken en twee eijeren
bakken zou. Intusschen werd gerookt. Wat echter verscheen —
geen wijn en geen eijeren. De neef scheen evenwel in werkelijk-
heid haast te hebben en vroeg in ’t eind, of de wijn spoedig kwam.—
„Wijn ?” riep de gastheer ten uiterste verbaasd. „Wijn ? Ik heb
geen wijn. Gij weet wel, dat ik nooit wijn drink; ik krijg er
altijd buikpijn van.” '— „Welnu, waarom hebt gij mij dan zoo
geplaagd en mij vastgehouden ?” — Thans stond de huisheer op
en riep hevig verontwaardigd: „Ik mögt toch wel weten, uit
welk land gij eigenlijk komt? Ik ben zoo beleefd en vraag u op
wijn, en gij zijt onbeleefd genoeg om het drinken niet af te
slaan? Waar hebt gij dan toch wel geleerd, wat betamelijk en
voegzaam is ? Waarschijnlijk bij de Mongolen.” — De neef scheen
nu toch ook te begrijpen, dat hij zieh onbehoorlijk gedragen had;
hij stamelde eene verontsehuldiging, stopte zijne pijp en vertrok.
Wij waren getuigen van dit tooneel en lachten hartelijk. De
huisheer evenwel lachte n ie t, maar was in hooge mate verbolgen
en vroeg, of wij ooit zulk een bespottelijk mensch gezien hadden.
Zijn neef was dan toch ontzettend dom; een welopgevoed mensch
moest de eene beleefdheid met de andere beantwoorden, d. i. hij
moest bedanken voor wat men hem aanbiedt. — De Chinees be-
toont zieh met behulp van zijne hoffelijkheidsformulieren grootmoe-
dig en dienstvaardig jegens iedereen en iedereen ontvangt van de
gansche wereld de beleefdste uitnoodigingen en aanbiedingen,
welke hij natuurlijk niet aannemen mag. Het geheel is eene
echte chinezerij.
Den volgenden dag reisden wij verder. De weg leidde door
een treurig bergland, over zand- en steenachtigen grond; wij zagen
slechts weinige dorpen; hier en daar lagen enkele hutten in de
kloven verstrooid, welker arme bewoners een paar sapeken bedel-
den. Tegen den namiddag waren wij boven op een zeer steilen
heuvel. Daar verliet meester Ting zijn palankijn en liet allen halt
houden, tot ook wij kwamen en waren uitgestapt. Toen sprak
hij: „Ziet eens h ie r! Op deze plaats neemt de provincie Ssetschoeen
een einde en Hoe-pe begint; deze kleine greppel hier is
de grensscheiding.” — Nu plaatste hij zijne beide voeten zoo, dat
hij met den eenen in Sse-tschoeen, met den anderen in Hoe-pe