en ik kon dien niet sluiten; mijne tong ging my van verbazing
uit den mond en ik kon haar niet weder intrekken; mijne ziel
werd ontroerd en is nog niet weder rüstig geworden.”
De volgelingen en aanhangers van Lao-tse zijn ontaard en
geenszins geacht meer. Zij onderscheiden zieh door zulk eene verre-
gaande bijgeloovigheid, dat ook bekrompen lieden den spot met
hen drijven. Vooral hebben zij veel over den drank der onster-
felijkheid doen spreken, waarvan zij het geheim zeggen te bezit-
ten. Door dit elixir kwamen zij bij eenige keizers in hooge gunst.
De chinesche jaarboeken zijn vol berigten van de oneenigheden
tusschen de Tao-sse en de aanhangers van Confucius. Deze laatsten
bedienden zieh tegen hen van het wapen van hekel en spot, en
van datzelfde wapen maakten zij tegen de bonzen, de priesters
van het Boeddhismus, gebruik.
Tegen het midden der eerste eeuw onzer tijdrekening werd
het indische Boeddhismus door de keizers der Han-dynastie in China
openlijk erkend en toegelaten en verbreidde zieh met snelheid door
het land. De Chinezen noemen het de „religie van Po.” Het
woord Fo is eene onvolledige overschrijving van den naam Boeddha.
Deze laatste is een zeer oude geslachtsnaam, die in het sanscriet
eenen dubbelen wortel heeft. De eene beduidt „zijn” of„bestaan;”
de andere „wijsheid,” „hoogste rede.” Men geeft dezen naam
aan het scheppende wezen, God; maar hij heeft ook een uitge-
breider beteekenis en wordt overgedragen op hen, die God aan-
bidden en zieh door bespiegeling en heiligheid tot hem zoeken te
verhelfen. Alle Boeddhisten, die wij in China, in Mongolie, in
Thibet en op Ceylon aantroffen, geven den naam Boeddha ook aan
een historisch persoon, die in Azie wijd en zijd beroemd geworden
is en dien men als den grondlegger van het Boeddhismus
beschouwt. Hij is eene vleeschwording Gods, een Godmensch,
die op aarde kwam om de menschen te verlichten, te verlossen
en hun den weg des heils aan te wijzen. Deze voorstelling van de
verlossing der menschen door eene goddelijke vleeschwording is
onder de Boeddhisten zoo algemeen verbreid, dat wij haar overal
in heldere woorden hebben uitgedrukt gevonden. Op de vraag:
„Wie is Boeddha?” hadden de Mongolen en Thibetanen altijd da-
delijk het antwoord gereed: „Hij is de verlosser der menschen.”
Aan de wonderbare geboorte van Boeddha, zijn leven en zijne lee-
ringen zijn vele morele en dogmatieke waarheden verbonden, welke
ook het Christendom aanneemt.
Völlens de overeenstemmende berigten in indische, chinesche
thibetaansche, mongoolsche en cingalesische boeken valt Boeddha’s
geboorte in of om het 960ste jaar voor Christus. De legende
verhaalt het volgende. Soetadanna, opperhoofd van het liuis of de
familie Schakia, uit de caste der brahmanen, heerschte in Indie
over het magtige rijk Magadha in het zuidelijke Bahar; de hoofd-
stad was Kaberschara. Hij trouwde Mahamaia, „de groote teleur-
stelling,” maar voltrok het huwelijk niet. Zoo bleef zij ma a g d
en werd bevrucht door g o d d e l i j k e n i n v l o e d ; op den vijf-
tienden dag der tweede maand in de lente bragt zij een zoon ter
wereld, dien zij driehonderd dageu onder het hart had gedragen.
Zij nam hem in hare armen en gaf hem over aan een koning,
die insgelijks een vleeschwording van Brahma (mongoolsch: Esroem-
Tipgfi) was. Deze wikkelde hem in kostbare doeken en yvijdde hem
de teederste zorgvuldigheid. Een ander koning, eene vleeschwording
van Indra (mongoolsch: Hormoesta-Tingri), d o o p t e den
jongen god met goddelijk water. Het kind ontving den naam
Arddha-Schiddi en werd voor een goddelijk wezen erkend; men
voorspelde, dat hij alle vroegere vleeschwordingen in heiligheid
overtreffen zou. Iedereen vereerde en begroette hem als god der
goden (mongoolsch: Tingri-in-Tingri). Tien maagden moesten nu
dezen god bedienen: zeven baadden hem alle dag, zeven kleed-
den hem aan, zeven wiegden hem, zeven reinigden hem, zeven
speelden met hem; vijfendertig andere streelden zijn oor door mu-
ziek en zang. Toen hij tien jaren oud was kreeg hij onderscheiden
meesters; onder hen bevond zieh de wijze Baboerenoe, die
hem in de dichtkunst, muziek, teekenen, mathesis en in de art-
senijkunde onderrigtte. Hij bragt zijnen leermeester nogtans spoe-
dig door zijne vragen in verlegenheid; hij wilde, dat men hem
alle talen leerde, wijl dat, naar hij zeide, onmisbaar noodig was
voor zijn apostelschap en om te onderwi jzen a l l e v o l k e n , wien
hij de wäre religie wilde prediken. De meester verstond nogtans
slechts de indische talen, waarop zijn discipel hem vijftig andere
talen met hare sehriftteekens leerde. Hij stond weldra hoog bo-
ven het gansche menschengeslacht.
Manbaar geworden, wilde hij niet trouwen, tenzij men eene
maagd vond, die in het bezit der tweeendertig deugden en vol-
maaktheden was. Na lang zoeken vond men eene zoodanige in
de familie Schakia; doch hij moest haar betvvisten aan den oom,
die haar voor zieh verlangd had. To'enmaals was hij twintig jaar
II. 6