dat ook zulke arbeiders, die eerst laat van hun werk komen, toch
nog iets zouden kebben.
Wij hadden wel een goed uur noodig, om door de straten
van Han-yang tot aan het einde eener voorstad te komen, waar
men ons in een huis b ra g t, dat noch gemeentepaleis, noch tribu-
naalsgebouw, herberg, gevangenis of pagode was. Daar ontving
ons een oude Chinees, die eertijds mandarijn was geweest, en
bragt ons in eene groote, armoedig gemeubeleerde zaal, waar
sleehts een flaauw licht brandde. Hierop stopte hij zijne p ijp ,
zette zieh op eene bank, sloeg de beenen over elkaar en zag ver-
der niet naar ons om. Intusschen waren onze begeleiders ver-
dwenen, geen mandarijn liet zieh zien, om ons zijne opwachting
te maken; ook bood niemand ons een kop thee aan. Eindelijk
verscheen meester lin g , die even weinig als wij begreep, wat
zulk een ontvangst te beduiden had. De oude Chinees, tot wien
wij nu eenige vragen rigtten, gaf koeltjes tot antwoord, dat hij
ten onzen aanzien geenerlei bevelen of aanwijzingen ontvangen
had en niet eens wist, wie wij waren, vanwaar wij kwamen en
waarheen wij gingen% ’tbevreemdde hem zeer, dat wij hem nog
op een zoo laat uur kwamen lästig vallen. Meer was uit hem
niet te krijgen, en dus besloten wij, den prefect in het tribunaal
op te zoeken. De ontvangst was hoifelijk, schoon koel; men had
gemeend, dat wij sleehts door zouden reizen om nog dienzelfden
avond de hoofdstad der provincie te bereiken, die op den anderen
rivieroever lag. Daar dit nu echter niet geschied was, zou
men voor het noodig onthaal zorgen. Het was kennelijk, dat de
prefect ons een echt chineschen streek speelde; de man wilde
zieh den omslag en de kosten van eene officiele ontvangst bespa-
ren; hij wist overigens zeer goed, dat wij dien avond onmogelijk
meer naar Oe-tschang-foe konden komen. Wij deden nogtans,
alsof wij in zijne bedriegerij volstrekt geen erg hadden, en keer-
den in onze herberg terug. Het was evenwel eene grove en noodlot-
tige fout van ons, dat wij vriendelijk afscheid van den prefect namen,
zonder hem eens duchtig de les te hebben gelezen; want thans
meende hij zieh alles te mögen veroorloven. In de herberg verscheen
een dienaar en bragt in een korf ons avondeten. De prefect
had ons een nap vol rijst toegedacht, die in water gekookt
was, met nog eenige stukken gezouten visch en wat spek. Dat
was nu toch al te erg. Meester Ting was woedend en overstelpte
den brenger met scheldwoorden; wij moesten hem het stilzwijgen
opleggen, want de arme bode had immers geen schuld. Onze
eigenliefde was dusdanig gekrenkt, dat wij eene groote onbezon-
nenheid begingen en geheel van de lijn afweken, welke wij ons
voor ons verkeer met de mandarijnen hadden voorgeteekend. Met
kinderachtige trotschheid zeiden wij den dienaar, dat hij zijnen
heer in onzen naam wel zeer voor zijn grootmoedig onthaal bedanken
moest; tegelijk verzochten wij meester Ting in de naaste
gaarkeuken een avondmaal voor ons te bestellen, dat dan ook
kwam, uitmuntend was en twee oncen zilver kostte. Onze eigenliefde
had ons zoo verblind, dat wij niet inzagen, hoe dom en
onverstandig wij handelden; den volgenden morgen eerst begrepen
wij dat. Wij hadden vergeten, dat wij in China waren en dat
mandarijnen geen menschen zijn, tegenover wie men zieh om een
punt van eer gevoelig of ligtgeraakt mag betoonen. Het volgende
wäre voor ons raadzaam geweest. Wij hadden een kostbaar avondeten
moeten doen opdisschen, hadden eenige dagen in Han-yang
moeten blijven, den prefect veel moeite en omslag berokkenen en
hem zoo veel mogelijk onkosten veroorzaken. Dat zou ons ook
voor het verdere van de reis goede vruchten hebben gedragen;
maar nu hadden wij onze onvoorzigtigheid zwaar te boeten en
kostte het ongeloofelijk veel moeite, onzen vorigen invloed en ons
oude aanzien te herwinnen.
Den volgenden morgen trokken wij verder. Aan den rivieroever
gekomen zagen wij aan de overzij de schemerachtige omtrekken
eener verbazend uitgestrekte, in nevel gehulde stad liggen. Het
was Oe-tschang-foe, hoofdstad der provincie Hoe-pe. De stroom
had eene geweldige breedt’e en kwam ons als een zeeboezem voor.
Deze „zoon der zee” was met eene ontelbare menigte jonken be-
dekt. Wij staken met günstigen zuidewind over en waren na een
paar uren in eene der havens van Oe-tschang-foe, want het heeft
er meer, doch hadden nog wel twee volle uren noodig om ons
tusschen de tallooze voor anker liggende schepen heen te werken.
Tegen den middag waren wij in onze woning, die niet ver van
het paleis van den gouverneur was verwijderd.
II. 4