en viel op hunne lange aschgraauwe kleederen niets aan te merken,
doch in hun sceptisck sluw gelaat lag niets, dat naar geloof
en gemoedelijke vroomheid zweemde.
Dit bonzenklooster is zoo rijk en wordt zoo goed onderhou-
den, als weinig andere in China. De superior vroeg ons, of wij
Inst hadden, het te bezigtigen. Wij vonden er alles hecht ge-
bouwd en rijk versierd, en vooral het heerlijke park, de tuinen
en boschjes, die het klooster omgaven, wekten onze bewondering.
In een grooten vijver speelden schildpadden om bloeijende water-
planten; in een anderen vijver zwommen roode en zwarte visschen
rond, welke een jonge bonze met rijstballetjes voerde. Na onze
wandeling keerden wij in de zaal terug, waar zieh intusschen eene
meniole nieuwsgierigen verzameld hadden. Onder hen was een jong
man, die door zijne vlugheid van taal en levendige gebaren bij-
zonder onze aandacht trok. Wij bemerkten spoedig, dat hij een
Christen was, en vroegen: „ Gij belijdt dus ook de leer van den
Hemelheer?” Tot antwoord wierp hij zieh voor ons op de knieen
n ed e r, maakte het teeken des kruises en vroeg om onzen zegen.
Eene dusdanige handelwijze in tegenwoordigheid der bonzen en
van zoo vele andere toeschouwers getuigde van een levendig geloof
en grooten moed. Hij sprak zonder eenigen schroom over
de groote menigte Christenen in de provinciale hoofdstad, noemde
ons de wijken op, waarin de meesten woonden, en verzekerde,
dat zij innig verblijd zouden zijn, ons te zien. Vervolgens liet hij zieh
met kracht tegen het heidendom en de heidenen u i t , hield eene vurige
lofrede op het Christendom, rigtte het woord tot de bonzen, ver-
weet hun hunne afgoderij en bijgeloof en weidde over de nietigheid
der boeken van Confucius, Lao-tze en Boeddha uit. De woorden
schenen hem toe te stroomen en zijne rede geen einde te zullen
nemen. De bonzen keken verlegen voor zieh neer, de nieuwsgierigen
lachten, en wij waren trotsch, te zien, dat een chineesch
Christen zijne overtuiging zoo openlijk uitsprak en verdedigde. Dat
was eene zeldzaamheid. In de lange rede van dezen Chinees werd
meermalen op een fransch gezantschap gezinspeeld, dat te Canton
moest zijn aangekomen, en de naam van een aanzienlijk persoon,
La-ko-nie (Lagrenee), genoemd. Deze man zou met den keizer-
lijken commissaris Ky-yn eene overeenkomst ten aanzien van de
Christenen hebben gesloten, waarom men deze niet meer vervol-
gen mögt, want de keizer keurde hunne leer goed, nam hen onder
zijne bescherming, en zoo meer. Voor ons, die zoo lang
van alle berigten waren verstoken geweest, was dit niet regt hel-
der, en we wilden den Christen juist nadere inlichting vragen,
toen vier mandarijnen, die uit de stad waren aangekomen, ons
uitnoodigden, weder in onze palankijns te stijgen. De dragers
bragten ons nu in een adern tot aan den stadsmuur, waar wij Soldaten
vonden. Deze moesten ons tot lijfwacht dienen, en dat was
noodig, daar wij ons zonder die krijgslieden zeker nooit een weg
door het digte volksgedrang hadden kunnen banen. Ons hart
klopte sterker dan gewoonlijk, want wij waren thans op de plaats,
waar wij naar ’t bevel des keizers door de regters verhoord moesten
worden.
Van Ta-tsien-loe, de grensstad naar Thibet, tot Tsching-toe-
foe*), de hoofdstad van Sse-tschoeen, hadden wij twaalf dagreizen
gehad en ongeveer duizend li of honderd uren gaans afgelegd.
lg In China duidt fo e eene stad van de eerste, tschioe eene van de
tweede, en hien eene van de derde Idasse aan. Al zulke steden zijn met
muren of grachten omgeven.