gij van ons?” — „Ik ben hier gekomen om mij in den tempel
der wetenschappelijke uitwerkingen met wandelen te verlustigen en
geest en hart een weinig te verstrcoijen.” — „Yerstrooi u , waar
ge wilt, doch niet hier, waar gij onze rust stoort; en nu pak u
weg uit onze oogen. Wanneer gij dat goedvindt, kunt gij ook
aan uwe vrienden verteilen, dat gij ons gezien hebt, maar dat wij
u weggejaagd hebben, omdat gij van de maatschappelijke deugden
niets verstaat.” — De doctor wilde tegenspreken en vroeg: „Maar
wie is dan heer in den wen-tschang-koen ?” — „In ons vertrek zijn
wij heer en meester, en dus pak u weg! Als dat niet op staanden
voet gebeurt en gij den trap niet afwilt, dan werpen we u het
venster u it! Begrepen ?” — De doctor vatte deze bedreiging als
vollen ernst op en was in een ommezien de trappen af.
Aan slapen viel na deze stoornis niet meer te denken, waar-
om wij dan ook van onzen hoogen toren neerdaalden, om den
tempel wat naauwkeuriger op te nemen. Wij wandelden door den
tuin naar de pagode van Confucius. Onderweg bemerkten wij,
dat in eene lange op de straat uitloopende laan een mensch op
de knieen lag en jammerde en kermde. Hij droeg een zwaar
halsblok. Zulk een blok is een dik stuk hout met een gat er
in , waardoor de veroordeelde het hoofd steekt; het rust met
zijne gansche zwaarte op de schouders, en de mensch, die
zulk een marteltuig moet dragen, wordt in zeker opzigt als eene
soort van plompe tafel. De ongelukkige riep onze barmhartigheid
in en smeekte, dat wij hem vergeven mogten. Wij traden nader
en vonden in hem een welgekleeden burger van een fatsoenlijk
uitzien. Hij weende bitter, en leverde eene treurige vertooning
op. Zijn vonnis stond in groote letters op een wit papier, dat
men aan het halsblok geplakt had. Het koude zweet kwam ons op
het voorhoofd, toen wij dat vonnis lazen. De inhoud luidde: „Tot
veertien dagen en nachten halsblok veroordeeld. Heeft zieh schuldig
gemaakt aan oneerbiedigheid tegen de doorluchtige vreemdelin-
gen uit het westen, die onder des keizers bescherming staan. Het
volk siddere! Het denke na en betere zieh !” Op alle drie strooken
papier ontdekten wij het roode zegel van den prefect van Eoe-ki-hien.
Gelukkig was het tribunaal slechts weinige schreden van den wen-
tschang-koen verwijderd, zoodat wij den prefect dadelijk konden doen
halen. Hij liet den veroordeelde het halsblok afnemen, maar hield
hem daarbij eene ellenlange preek over onze barmhartigheid en de
inachtneming der drie maatschappelijke betrekkingen. Wij werden
daarbij zoo ongeduldig, dat wij lust kregen, den prefect zelv’ eens
in het halsblok te zien. Waarin bestond nu de zware misdaad van
den veroordeelde? Hij had tot den tempelwachter gezegd: „Voor
eenige jaren kwamen die westersche duivels uit het zuiden; thans
schijnen er ook sommigen uit het noorden te komen.” En van
dezen bijnaam had die burger zieh geenszins bediend om ons te
beschimpen, want men bezigt dien in China algemeen van de
Christenen en diende alle bewoner^ van het rijk van het midden,
de mandarijnen voorop, in het halsblok te sluiten, zou iedereen
gestraft worden, die van westersche duivels spreekt.
Wij noodigden den thans weder vrij ademenden burger in
onze kamer op th e e , en betuigden hem, hoe leed ons het gansche
geval was, waarvan wij daar zoo toevallig kennis hadden ge-
kregen. Hij begreep, dat wij er onschuldig aan waren. Nog waeht-
te ons echter een roerend tooneel. Een zilverharige grijsaard met
twee knapen, vader en zoons des b u rg e rs ,'versehenen, knielden
voor ons en dankten voor de „weldaad,” welke zij wilden, dat wij
den man bewezen hadden. Zij konden bijna geen woorden genoeg
voor hunne erkentelijkheid vinden. Dit alles was voor ons zoo
treffend, dat wij het niet langer uithouden konden. Wij wisten
zeer goed, dat wij het met Chinezen te doen hadden, d. i. met
lieden, aan wier trouw en opregtheid men altijd twijfelen moet;
maar het heeft toch onder alle omstandigheden iets diep roerends,
eenen grijsaard te zien schreijen.
Yan Eoe-ki-hien kozen wij andermaal den weg te water.
Hier en daar had de Blaauwe Bivier klippen en ondiepten, doch
het scheepsvolk was handig en omzigtig. Tegen den avond waren
wij te Oe-schan en werden goed opgenomen. Evenwel bevreemdde
het ons toch, dat zieh geen enkele mandarijn liet zien, maar slechts
een ondergeschikt ambtenaar van het zoutkantoor bij de haven.
Dit streed tegen de voorschriften; wij hadden er dus op toe te zien,
dat zoo iets niet gebeurde, want daarvan hing onze zekerheid en
al onze invloed af, Wij vroegen derhalve, waarom geen mandarijn
verscheen, en kregen ten antwoord, dat al de hooge ambtenaren
om zaken op reis waren. Dat scheen ons ongeloofelijk en wij
verzochten meester Ting, dadelijk met ons naar het tribunaal van
den prefect te gaan. Wij lieten ons daarheen dragen, vonden het
gebouw gesloten en bevalen, dat men het openen zou. Alles was
donker; men moest licht ontsteken. In de ontvangzaal haastten de
dienaren van den prefect zieh, ons thee voor te zetten; maar geen
I. 10