keizers wil moest geschieden; wij zouden in Hoe-pe niet minder
goed behandeld worden dan in Sse-tschoeen; ’t was slechts een
door booze tongen uitgestrooid gerucht, dat men hier Franschen
had ter dood gebragt. Eindelijk namen wij afscheid en zagen dade-
lijk, dat ons bezoek zijne werking niet gemist had. In de hoven
en voorzalen groette ieder ons met den diepsten eerbied.
Na eenige uren werd de tamtam aan de deur onzer pagode
geslagen. Den doorluchtigen mannen uit het groote land Frank-
rijk stelde zieh een mandarijn voor, vergezeld van dienaren en
trawanlen, en meldde: door zijne excellentie den gouverneur gelast
te zijn, ons in eene woning te Mengen, welke beter aan de
eischen der gastvrijheid voldeed. — Onverwijld braken wij op.
De mandarijn bragt ons aan het einde der stad, bijna buiten, in
een groot gebouw. Het was een fraaije boeddhistische tempel,
omringd van vele vertrekken, waarin hooge mandarijnen op hunne
doorreis verblijf vonden. Zoo had het eene tegelijk wereldlijke en
kerkelijke bestemming en maakte met zijne met boomen beplante
hoven, tuinen, zuilen, terrassen en belvederes eene regt statige
vertooning. Alles versehilde er hemelsbreed van de ellendige pagode,
die wij zoo pas verlaten hadden. Met eene wezenlijke ver-
rukking en gretige longen adernden wij de frissche landlncht in.
De mandarijn liet dadelijk den opperkok roepen. Deze verscheen
met het penseel tusschen de tanden en in de hand een groot
blad papier, om de geregten op te teekenen, waarop wij het
meest gesteld waren. „Iedereen weet, dat de westersche volken
andere spijzen verkiezen, dan de bewoners van het middelrijk,”
zeide de mandarijn. „Men moet zieh zoo veel mogelijk naar de
gewoonten en gebruiken der menschen schikken.” Wij bedankten
den mandarijn voor zijne oplettendheid, doch verklaarden, lang aan
de chinesche keuken gewend te zijn, waarom de „intendant van
den keukenhaard” gerust zijn eigen goeddunken kon volgen, daar
alles dan wel goed zoude zijn. De waardige kok vertrok, zeer in-
genomen met het vertrouwen, dat wij in hem toonden te stellen
en dat hij zieh dan ook ten volle waardig betoonde. Hij dischte
ons eene menigte keurige geregten op. Buitendien smaakte ons
thans alles goed, wat maar niet aan havermeel met schapenvet
herinnerde.
Den volgenden dag namen wij afscheid van meester Ting en
de Soldaten, die ons van de hoofdstad der provincie Sse-tschoeen
tot hier begeleid hadden. Twee maanden lang hadden wij met
hen verkeerd, doch zij waren ons niet zoo lief geworden als de
thibetaansche bedekking, die wij slechts ongaarne hadden zien
vertrekken. Meester Ting had ons menigmaal vrij wat geergerd,
wij hadden ook meermalen vrij hevige woorden gehad , doch over
’t geheel waren wij toch redelyk goede vrienden geworden; want als
men hem slechts veroorloofde, door en door Chinees te zijn, d.i.
zoo veel mogelijk sapeken bijeen te schrapen, was zijn humeur
niet kwaad en hij vrij dragelijk in den omgang. Ons afscheid
was uiterst woordenrijk en er werd daarbij veel gelagchen, daar
wij onze interessantste reisontmoetingen nog eens naar de rij af
nagingen. Ook betoonden wij hem eene chinesche beleefdheid
door hem te vragen, of hij van onze reis goed partij getrokken
en een behoorlijk sommetje op zij gelegd had. Hij wreef zieh de
banden en meesmuilde: „Wel, siechte zaken heb ik juist niet gedaan
en ik denk van deze reis wel een staafje of wat zilver over
te houden, ofschoon gij wel weet, dat ik mij niet ter wille van
het geld met uw geleide belast heb.” — „Dat spreekt van zelf;
wie kon ook dääraan denken?” — „Iedereen weet, dat ik niet
o-eldgierig ben, want dat was ik nooit; maar ’tz a l mij toch eene
voldoening wezen, als ik bij mijne t’huiskomst voor mijne moeder
een klein geschenk meebrengen kan, en daarom zocht ik iets over
te houden.” — „Dat is eene brave en loffelijke gezindheid, meester
Ting; en door zoo te handelen toont men, dat men zijne
kinderlijke verpligting beseft.” — „0 ja , de kinderlijke eerbied
is de grondslag der maatschappelijke betrekking en moet de be-
weegreden tot al onze daden zijn.” Toen wij nu van meester
Ting afscheid namen, wenschte hij ons de ster des geluks als ge-
leMster op onzen weg tot Canton. Van ons gansche geleide Melden
wij slechts den dienaar Wei-schan, dien de vicekoning Pao-
hing tot onze beschikking gesteld had. Hij was tot hiertoe regt
ijverig en omzigtig geweest en scheen zelfs eenigzins aan ons gehecht
te zijn, voor zoo ver namelijk bij een chineschen dienaar
aanhankelijkheid mogelijk is. Het was ons hoogst aangenaam, dat
hij ons tot Canton vergezellen mögt, want hij kende onze gewoonten
en „den geur van ons karakter,” gelijk de Chinezen zeggen;
ook kon hij ons van wezenlijke dienst bij ons verkeer met ons
nieuwe geleide zijn, dat wij anders zelven eerst weder geheel naar
onze hand hadden moeten zetten.
Nadat onze bedekking uit de provincie Sse-tschoeen vertrok-
ken was, bragt een mandarijn ons zijn ceremonieel bezoek. Het