derde klasse met een knap gemeentehuis, waar wij een zeer be-
minnelijken mandarijn vonden. Hij was buiten twijfel verreweg
de aangenaamste mensch, dien wij onder de ambtenaren in China
ooit hebben leeren kennen. Hij was nog jong, scheen eenigzins
ziekelijk te zijn, was bleek en mager van het te drukke studeren
en had bijna als knaap nog te Peking den doctorsgraad verworven.
Hij had eene zachte, verständige gelaatsuitdrukking en droeg een in
goud gezetten europeschen bril; geheel zijne wijze van spreken
was fijn, geestig, bescheiden en had iets ongemeen aantrekkelijks,
en zijne manieren namen terstond onweerstaanbaar voor hem in.
Wij vonden hem in zijn tuin in een koel paviljoen, waar hij ons
verfrisschende vruchten had laten opdragen. Wij bemerkten daar-
onder perzikken, kersen en andere fruitsoorten, die niet in de
provincie Hoe-pe groeijen. Wij vroegen den beminnelijken man,
hoe het hem mogelijk geweest was, zulk kostelijk ooft te bekomen.
Hij antwoordde: „Wanneer men vrienden aangenaam zijn kan,
vindt men daartoe altijd gelegenheid; het hart heeft onuitputtelijke
hulpmiddelen.” — Hij vroeg veel en altijd zeer verständig over de
verschillende volken van Europa, en was ook daarin geheel anders
dan zijne meeste collega’s , die vaak de beuzelachtigste en kin-
derachtigste vragen opwierpen. Vooral interesseerde hem de
aardrijkskunde, en hij had daarin niet geringe vorderingen ge-
maakt. Wij wisten niet, wat wij hoorden, toen hij vroeg, of de
europesche regeringen de landengte van Suez nog niet hadden
laten doorgraven.
Het is eene verkeerde voorstelling, als men meent, dat de
Chinezen in de geographie zoo geheel onbedreven zijn. Zeker
hebben zij belagchelijke landkaarten, die van de aarde eene geheel
verdraaide voorstelling geven; doch de welonderrigte lieden weten
meer van de zaak, gelijk trouwens de Chinezen in alle tijden in
de geographische kennis veel belang gesteld hebben. Het kost hun
natuurlijk veel moeite, om bij hun tegenwoordig afsluitingsstelsel
naauwkeurige berigten aangaande andere volken en landen te erlangen,
maar toch vindt men in hunne boeken vele wetenswaardige
bijzonderheden, en Klaproth heeft aangewezen, van hoeveel gewigt
die tot toelichting der geographie van Azie in de middeleeuwen zijn.
NEGENDE HOOFDSTUK.
Hoe de Chinezen europesche landen betitelen. — Oorsprong der bena-
mingen China en Chinezen. — De verschillende benamingen, weihe
China in het land zelf heeft. — De eerwaardige prefect van
Song-tsche-hien. — De mandarijnen in den ouden tijd. — De ge-
heiligde bevelen des heizers. — Een man uit Khorassan aan het
heizerlijke hof. — De zeden der Chinezen in den ouden tijd. —
Oorzähen van het verval van China. ■— Middelen, door weihe
de Mandschoe-dynastie hare magt bevestigt. — Siechte politieh der
regering. — Algemeene verwachting van eene revolutie. — Storm
en scMpbreuh op de Blaauwe Eivier.
D e jonge prefect van I-toe-hien vroeg, met welken naam wij
zijn vaderland betitelden, en was over de benaming „China” en
„Chinezen” zeer verwonderd. Hij wilde weten, of deze woorden
eene beteekenis hadden en wat zij beduidden. Bij deze gelegenheid
merkte hij aan: „Wij noemen de gelukkige bewoners van uw door-
luchtig land Si-yang-jin.” — De j moet op zijn fransch worden uit-
gesproken. — „Si beteekent „westen,” yang „zee,” en jin „mensch;”
dus zijt gij „menschen of mannen van de westelijke zee;” dat is
de algemeene benaming. Om de verschillende volken aan te
duiden omschrijven wij hunne namen zoo naauwkeurig als onze
schriftteekens dat toelaten. Zoo zeggen wij: Foe-lang-saijin, d. i.
fa-ran-(jaise menschen.” Of wij kippen bij de westerlingen eenig
in het oog loopend verschijnsel u it, dat wij bij het een of ander
volk opmerken. Zoo noemen wij de In-ki-li (Engelschen) Hoeng-
mao-jin: „menschen met rood haar;” de Ya-me-li-kien (Amerikanen)'
Hao-hi-jin: „menschen met de gebloemde vlag,” omdat de vlag op
hunne schepen bont gespikkeld is. Zoo zal het dus denkelijk ook
wel met de benamingen „China” en „Chinezen” zijn?” —> Wij gaven
I. 12