hunne wijsbegeerte de kunst om in vrede te leven, te gehoorza-
men en te regeren.
De staat als burgerlijke inrigting houdt aan de vereering vast,
die aan den genius des hemels en der aarde, der sterren, der ge-
bergten en rivieren en vervolgens ook aan de zielen der overle-
den voorvaders bewezen wordt. Deze cultus is de uiterlijke religie
der ambtenaren en der geleerden, die in Staatsdienst willen
treden; zij houden haar nogtans enkel voor eene maatschappe-
lijke instelling, wier zin en beteekenis verschillende uitleggingen
toelaat. Deze cultus heeft geen beeiden en kent ook geen pries-
ters ; ieder ambtenaar neemt hem in den kring der aan zijn ambt
verknochte werkzaamheden waar en de keizer is er de patriarch
van. Aan eigenlijke overtniging valt bij dat alles niet veel te
denken; de geleerden houden zieh uit gewoonte en sleur aan de
gebruiken, doch ontzien zieh niet den spot te drijven met het bij-
geloof, met gelukkige en ongelukkige dagen, horoscopen, waar-
zeggen door het lot en al soortgelijke dingen, die zeer in zwang
zijn. Wat in de religie der geleerden het minst onbepaald is en
emstig gemeend wordt, bepaalt zieh tot de vereering van Confucius.
De naamtafel van dezen wijze staat in alle scholen ; mees-
ters en leerlingen buigen zieh bij het begin en het einde der lessen
voor dezen hoog vereerden naam; zijne beeldtenis hangt in de
academién, in de vergaderzalen der geleerden en overal, waar ex-
amens worden afgenomen. In alle steden zijn tempels hem ter
eere opgerigt, en tot op den huidigen dag wordt hij door vele
millioenen als de heilige bij uitnemendheid beschouwd. Nooit en
nergens heeft eenig sterveling gedurende eene lange reeks van
eeuwen zulk een geweldigen invloed op andere menschen uitge-
oefend of zooveel huldigingen genoten, die aan vergoding grenzen.
En ieder Chinees weet toch, dat Confucius eenvoudig een mensch
was, die omstreeks zeshonderd jaren vóór Christus’ geboorte in
het vorstendom Loe het licht der wereld aanschouwde. De jaar-
boeken der menschheid hebben niets aan te wijzen, dat deze vereering
evenaart, die, tegelijk van burgerlijken en godsdienstigen
aard, nu reeds bijna derdehalfduizend jaren aan een sterveling
wordt bewezen. Nog zijn vele afstammelingen van Confucius in
wezen; ook hun wordt groote eer bewezen en zij zijn de eenigste
erfadel in het chinesche rijk, wien bijzondere, hem alleen gegun-
de voorregten toegekend zijn.
De tweede religie wordt door hare aanhangers als de oorspronkelijke
der oudste bewoners van China beschouwd. Zij heeft
veel punten van overeenstemming met de vorige, behalve dat het
persoonlijk bestaan van geesten en demonen er sterker in uitkomt.
De priesters en priesteressen van dezen cultus leiden een onge-
huwd leven en leggen zieh op tooverij, sterrewigchelarij, de zwar-
te kunst en andere bijgeloovige dingen toe. Zij heeten tao-sse of
doctoren der rede, wijl hunne hoofdgrondleer, door den beroem-
den Lao-tse gepredikt, het bestaan eener eerste, oorspronkelijke
rede aanneemt, waaraan de wereld haar aanzijn is verschuldigd.
Lao-tse was een tijdgenoot van Confucius, en Abel Eemusat heeft
in zijne gemengde geschriften over Azie uitvoerig over zijne leer
gehandeld. De boeken van dezen religieprediker zijn zeer don-
ker; zijn hoofdwerk is het „Boek der rede en der deugd.” Zijne
aanhangers, die zieh, gelijk wij reeds zeiden, doctoren der rede
noemen, beweren, dat de moeder van hun patriarch het kind ne-
gen jaren lang onder het harte droeg, waarna het met witte hären
ter wereld kwam; daarom had men het Lao-tse, d. i. „oud
kind,” genoemd. Zij zeggen, dat hij tegen het einde zijns levens
reizen buiten China ver naar het westen heeft gedaan en in een
land is gekomen, waar hij volgens sommigen zijne leer opdeed,
volgens anderen die verbreidde. Zijne aanhangers namen de
zielsverhuizing aan en zijn van meening, dat de ziel huns mees-
ters, toen zij in zijn ligehaam trok, vroeger reeds verscheiden
omkleedsels gehad had. Abel Eemusat vindt in Lao-tse en diens
geschriften veel, dat hem aan Pythagoras herinnert. In plaats
van een patriarch van eene secte van goochelaars, bezweerders en
astrologen, die den drank der onsterfelijkheid zoeken en midde-
len willen uitvinden om naar den hemel te vliegen, ziet hij in
hem een waren philosoof, een moralist van een gezond oordeel,
een welsprekenden theoloog en scherpzinnigen metaphysicus. Zijn
styl, schrijft hij, heeft de majestueuse waardigheid en tevens ook
het donkere der uitdrukkingswijze van Plato. Hij ontwikkelt soortgelijke
invallen en begrippen als deze grieksche wijsgeer en bijna
met dezelfde uitdrukkingen, en de overeenkomst is zoowel in deze
uitdrukkingen als in de begrippen treffend. Yan het hoogste wezen
spreekt hij b. v. in de volgende bewoordingen: „Voor den
chaos, die vroeger was dan de geboorte van hemel en aarde, bestand
er een eenigst wezen, onmetelijk en zwijgend, onbewege-
lijk en toch onophoudelijk in werkzaamheid, dat is de moeder van
het heelal. Zijnen naam weet ik niet; doch ik heb voor dat we