uit en keek op in de boomen, waarop hij ons opmerkzaam maak-
te. „Kijk daar boven eens!” zeide hij en wees met zijn zweep
naar een aantal manden, die als vogelkooijen in de takken hingen.
— „Wat moet dat beduiden?” vroegen we.— „Ziet maar
goed toe; dan zult ge het wel merken.” — Bij ’t verder rijden
overviel ons rilling en schrik, want nu zagen wij een vijftigtal
uit bamboesriet gevlochten kooijen, waarin even zoo vele menschen-
hoofden lagen, gruwelijk grijnzende en voor een deel reeds tot
ontbinding overgegaan. Vele dezer kooijen waren losgegaan en bij
sommige hingen de koppen aan baard of staart neer; enkele lioof-
den waren ook reeds neergevallen en lagen op den grond. Het
hart keerde van walging en afgrijzen in ons om en wij knepen
de oogen to e , om toch niets meer te zien. Onze voerman ver-
telde, dat deze streek langen tijd onveilig gemaäkt was door eene
rooversbende, die de mandarijnen niet magtig hadden kunnen
worden. Eindelijk verscheen in ’t voorjaar een nieuwe eom-
missaris met een talrijk commando Soldaten en deze ligtte den
ganschen troep in een dorp op. Zij werden zonder verwijl ver-
oordeeld en zonder dat men des keizers goedkeuring afwachtte,
tot den laatsten man toe onthoofd. Tot afschrikkend voorbeeld
liet de mandarijn de koppen hier in de boomen ophangen.
Deze schrikbarende executie had wijd en zijd een heilzamen
indruk gemaakt. Onze voerman zeide: „Ik zal wel oppassen,
hier niet bij nacht längs te rijden!” — „Waarom niet? De roo-
vers zullen u nu toch geen kwaad meer doen.” — „Waarom niet?
E i, omdat al die koppen ijsbaarlijk beginnen te huilen en te gieren,
zoodra het maar donker wordt. Men hoort dat in alle dor-
pen in den omtrek.” — ’tBevreemdde ons weinig, dat onze koet-
sier aan dit sprookje geloof sloeg; want alleen reeds het zien dier
kooijen maakte op onze verbeelding een indruk, die ons nog da-
gen lang bijbleef en ons ’s nachts verschrikt uit den slaap deed
opspringen.
ACHTTIENDE HOOFDSTUK.
Vertreh uit Koeang-tsi-hien. — Renboden der regering. — Verzending
van brieven. — Groot feest te Hoang-mei-hien. — Vuunoerken
en muzieh. — Be heizersweg. — Aan hei meer Roe-yang. —
Be provincie RLoe-pe. Be landbouw m China. Bamboes,
waterrozen, rijst. — Indeeling der graansoorten. — Be zwa-
luwen in den winter. — Bene hat als uurwijzer. Hoe men den
ezel het balhen afleert.
V o o r ons vertrek uit Koeang-tsi-hien bezocht ons de prefect,
wien wij voor de minzame behandeling , welke wij van hem on-
dervonden hadden, onzen dank betuigden. Wij vroegen ook naar
den rooverhoofdman. Het antwoord was: „Gisteren heb ik hem
den ganschen dag tot laat in den avond onder handen gehad,
waarom ik niet bij u kon komen. Hij heeft zijne medepligtigen
niet genoemd. Die koean-koeens zijn nu eens zoo; zij verraden
elkaar niet, al martelt men hen ook dood. Over eenige dagen
zal hij wel eenigzins weer van de folteringen bekomen zijn en dan
laat ik hem met de processtukken naar Oe-tschang-foe brengen,
waar verder het hooge geregtshof met hem te doen heeft. De „uit-
vorscher der misdaden (de ngan-tscha-ssef zal zieh alle moeite ge-
ven om hem tot bekentenis te brengen; ik geloof echter, dat hij
niet veel uitrigten zal.”
Wanneer een beschuldigde ten bloede toe gegeeseld is en
men hem gruwelijk gemarteld heeft en verminkt, zoo wendt men
de krachtigst werkende middelen aan om hem weder zoo ver te
brengen, dat hij tegen nieuwe foltering bestand is. De wonden
sluiten zieh doorgaans al zeer spoedig.
Toen wij ongeveer een uur gaans van de stad waren, ovei-
viel ons eene zware stortbui. Onze dragers waren zeer gelukkig,
toen de dikke droppelen hun op de naakte ruggen vielen; het