achtig land, dat naar alle rigtingen met paden doorsneden was.
Wij meenden deze streek te herkennen. Toen wij, in ’t begin van
1840, voor de eerste inaal het chinesche rijk heimelijk door-
trokken, waren wij reeds eens hier geweest. Om zeker te zijn,
dat wij ons niet vergisten, vroegen wij een onzer palankijndragers,
hoe men deze streek noemde. ’tAntwoord was , Hoeng-schan, d. i.
het Eoode gebergte. Onze herinnering bedroog ons dus niet, en
ons hart werd weemoedig gestemd. Aan een met doornstruiken
omzoomden weg ontdekten wij op de helling eens heuvels twee
bescheiden graven het een naast het ander. Onder deze lijkstee-
nen rustten de aardsche overblijfselen der beide missionarissen
Clet en Perboyre, in 1822 en 1838 hier begraven, hun leven
gelaten hebbende voor hun geloof. Hoe gaarne waren wij daar
neergeknield! De voorzigtigheid gebood ons nogtans, zonder ver-
wijl door te reizen en een zoo kostbaren schat niet in gevaar te
brengen van door onze talrijke geleiders ontdekt te worden. Toen
wij in 1840 deze graven bezochten, had een jong Christen uit
Oe-tschang-foe ons daarheen gebragt. Thans vonden wij ze nog
in denzelfden staat; steenen en opschriften waren niet beschadigd.
In de provincie Hoe-pe is het Christendom niet zoo verbreid
als in Sse-tschoeen; het telt er op zijn hoogst twaalf- tot veer-
tienduizend belijders, meest arme lieden uit de läge volksklasse.
De vele en zeer heftige vervolgingen, welke de Christenen juist
in deze provincie te verduren hadden, hebben de uitbreiding des
geloofs zeer tegengewerkt en het zwakke, beangste Christenkud-
deke al de tot het maken van proselyten vereischte energie beno-
men. Op onze reis door deze provincie bevonden wij, dat de
Christenen zieh schuil Melden. Bij onze aankomst in eenige stad
waagden zij niet, zieh te vertoonen; ook bezochten zij de gemeen-
tehuizen niet, waar wij ons ophielden, en op zijn hoogst sloeg
deze en gene ter sluik een kruis. De missie te Hoe-pe is tegen-
woordig aan italiaansche zendelingen onder leiding van den zieh
sinds lange jaren in China ophoudenden apostolischen vicaris Eiz-
zolatti toevertrouwd. Zijne op lange ervaring steunende werk-
zaamheid begon vruchten te dragen, toen Monsignore Eizzolatti
door de mandarijnen gevat en naar Hong-kong vervoerd werd.
Op dit britsche eiland wacht hij eene günstige gelegenheid af, om
naar zijne zending terug te keeren.
Wij trokken een vollen dag door een van kloven doorsneden
heuvelland, waarin wij slechts zelden een dorp ontdekten; men
ziet er veel meer alleen staande hoeven, wier bewoners den dorren
bodem door vlijt eenige vruchten afdwingen. Voor zonson-
dergang kwamen wij aan de Blaauwe Eivier; wij moesten haar
oversteken en in een groot vlek op den anderen oever nachtkwar-
tier nemen. Van Oe-tschang-foe hadden wij eene rigting naar het
noordoosten in te slaan, die ons van Canton verwijderde, en wij
moesten die drie dagen lang houden, ten einde eene menigte kleine
meren te vermijden, die ons zeer hinderlijk zouden zijn geweest. %
Verder moesten wij den keizersweg volgen, die ons regt op de
hoofdstad van Kiang-si aanleidde. Wel hadden wij te Oe-tschang-
foe een vaartuig kunnen nemen en de Blaauwe Eivier tot in het
groote meer Poe-yang afzakken; doch ’t was juist overstrooming
en stormachtig weder, en daarom deden de mandarijnen ons lie-
ver over land reizen. Die weg was wel verder en geenszins aan-
genaam; doch hij was veilig.
Aan de overzijde der Blaauwe Eivier vonden wij in een dorp,
waar van de naam ons ontgaan is, siecht nachtkwartier, siecht
avondeten en tot overmaat eene ontzettende menigte muskieten en
andere lästige insecten, met name dikke stinkende kakkerlakken,
waarvan het in de heete streken van China wemelt en die den
mensch in den slaap het vel van de ooren en ’tvleesch om de
nagels afknagen. Kortom, wij hadden het zeer siecht in deze
streken, wijl zij door de mandarijnen, die gewoonlijk op de
Blaauwe Eivier reizen, zeer zelden bezocht worden. De herber-
o-en zijn boven alle beschrijving morsig en ’t ontbrak er doorgaans
aan levensmiddelen. Den dag, voordat wij den keizersweg bereik-
ten , kwamen wij tegen den middag te Koeang-tsi-hien, eene stad
van de derde klasse, waar wij in een zeer net huis met tum gebragt
werden. Onze Treurwilg kondigde ons nogtans aan, dat
de hofmeester daar geen last had, om ons van levensmiddelen te
voorzien. Terstond lieten wij ons nu naar den stadsprefect dragen
en Melden niet eerst voor de^deur stil, maar drongen dade-
lijk tot den eersten hof door. De portier vroeg, wien wij zöchten.
— „Den prefect.” — „De prefect heeft teregtzitting; er wordt
eene gewigtige zaak behandeld.” — Wij hielden dat voor eene
uitvlugt en lieten ons niet afwijzen. De deurwachter verlangde
nu voor 5t minst eene visitekaart, om ons aan te dienen; doch wij,
vreezende dat de prefect zieh onzigtbaar mögt houden, verklaar-
den, dat wij als buitenlanders ons niet naar de rijksgebruiken te
rigten hadden en ons zelven verkozen aan te melden. Wij zonden
II. 8