onze prefect een forschen toon tegen hen aannam, zouden zij wel
schrik krijgen. Ik zou hen met ketens beladen naar Canton laten
overbrengen.” — Wij herkenden in dezen spreker een militairen
mandarijn, die reeds den vorigen avond op hoogen toon pochte,
dat hij tijdens den oorlog met de Engelschen van die westersche
duivels van nabij gezien had, en dat hij dus niet bang voor hen
was.
Wij behoefden ons om de snoeverijen van dien officier eigen-
lijk volstrekt niet te bekümmeren, wijl wij met de regering op een
goeden voet stonden ; doch wij hadden nog eene lange reis voor ons,
en ’t was mogelijk, dat ons allerlei onaangenaamheden berokkend
werden. Wij mogten dus niet, als de Chinezen, ons hart ver-
kleinen, maar moesten het ter deeg groot maken. Zoo stonden
wij dus in alle stilte op, trokken onze staatsiekleederen aan, ruk-
ten haastig de deur open en stormden op den officier in met de
woorden: „Welnu, hier zijn wij; laat nu terstond ketens halen,
want gij wilt ons immers geboeid naar Canton laten brengen!
Terstond, zeggen wij, de ketens hier!” — Onze plotselijke, ge-
heel onverwachte verschijning bragt de mandarijnen in verwarring:
wij nogtans verlangden overluid, dat de officier de ketens halen
zou. Deze week voet voor voet achteruit, tot wij hem in een hoek
van de zaal hadden gedrongen, waar hij meer dood dan levend was,
en stotterend uitbragt: „Maar ik begrijp niet, wat gij wilt! Wie
zou toch regt hebben, u ketens aan te leggen?” — „Wel, gij
zeker! Gij hebt het daareven nog gezegd; wij hebben ailes ge-
hoord; welnu, leg ons boeijen aan, maar vlug!” — Hij beweerde,
dat niemand zoo iets gezegd had, en begreep niet, hoe wij op
zulk eene gedachte kwamen, daar de mandarijnen er immers een
eer in stelden, ons aile diensten te bewijzen. Aile overigen spraken
op dienzelfden toon. Dit was ons voldoende; onze uitval Jrad de
werking, welke wij beoogd hadden, en wij keerden in ons vertrek
terug. Een oogenblik later waren allen vertrokken. Den vol-
genden morgen verscheen de prefect, om zieh te verontschuldigen;
die mandarijn had wat een scherpe tong, maar was voor het
overige zeer goed jegens ons gezind. Wij antwoordden: „Daar
zijn wij van overtuigd; maar toch heeft men ons veel aanstoot
gegeven. De dienaren zijn er getragen van geweest, en heden
weet de gansche stad, wat hier is voorgevallen. Het zou tegen onze
waardigheid strijden, heden af te reizen; wij blijven dus nog een
dag hier, om uit te rusten. Men moet niet gelooven, dat wij ons
vertrek uit vrees verhaast hebben. In ’t belang van uwe en onze
eigene eer moet iedereen vernemen, dat wij hier te I-tschang-foe
door de overheid op behoorlijke wijze behandeld zijn.” — Daarte-
gen durfde de prefect niets inbrengen. De dag verstreek vredig
en zelfs aangenaam; de mandarijnen bezochten ons; alleen de be-
wuste officier vertoonde zieh niet, doch zond eene visitekaart en
liet zieh wegens drukke bezigheden verontschuldigen. Wij maak-
ten van dit oponthoud gebruik, om de stad te bezien; doch zij
leverde niets bijzonders op, — veel volksgedrang en weinig gedenk-
teekenen.
Wij verlieten I-tschang-foe als vrije mannen, zonder duim-
schroeven of voetboeijen, en zakten de rivier af, waar wij ander-
maal eene zoutdouane vonden. De commiezen lieten ons nu nogtans
ongemoeid voorbij. In het chinesche binnenland heeft men
slechts weinig tolkantoren, en de beambten zijn niet streng. Toen
wij nog als Chinezen verkleed, en dus als ieder rijksonderdaan
aan de algemeene wet onderworpen, meermalen van het eene einde
des rijks naar het ander reisden, werden onze koffers geen enkele
maal onderzocht, en toch waren er kerksieraden en andere dingen
in , die ons groote moeijelijkheden hadden kunnen veroorzaken.
Wij verklaarden aan de commiezen, dat wij geen verboden goede-
ren bij ons hadden, boden hun gewillig de sleutels aan, verzoch-
ten hun na te zien, en dat was altijd voldoende. In het ergste
geval komt men door eene kleine fooi uit alle verlegenheid. De
meeste tolkantoren zijn voor de belasting op het zout, daar de
handel in dit artikel in de meeste provincien monopolie der regering
is. De Chinezen verbruiken zeer veel zout; de ärmere Massen
eten veel ingezette groenten en gezouten visch; ook maakt men de
in water gekookte rijst door toevoeging van zout hartiger. De
Chinezen leven zeer matig en eten over het geheel niet veel; maar
’t is niet vreemd, dat zij altijd dorst hebben, wijl zij zoo veel zout
gebruiken. Zij drinken op alle tijden van den dag thee in
menigte.
Sedert den oorlog met Engeland zijn vele tolkantoren längs
de linie opgerigt, over welke de europesche goederen de binnen-
deelen des rijks ingaan. De engelsche handel is den Chinezen
met blikken doozen en kartetsen afgedwongen; zij willen dien echter
zoo veel mogelijk keeren en zoeken hem daarom door tollen
en inkomende regten moeijelijk te maken.
Nog vrij tijdig waren wij te I-toe-hien, eene stad van de