waren natuurlijk weinig geschikt om onzen brandenden dorst te
lesschen. Onze Treurwilg dronk heete thee en heeten wijn, at
gember en gezouten chalotten, rookte de eene pijp na de andere,
en had zieh daardoor verfrischt. Hij trouwens was een Chinees.
Wij Europeanen snakten naar een koelen dronk. Wij vroegen, of
er geen koud water te krijgen was. Een soldaat bragt ons een
emmer vol uit een put. Ons verlangen naar wat azijn werd ins-
gelijks bevredigd. Onze mandarijn zeide: „Azijn heb ik wel, maar
die zal u denkelyk niet bevallen; want het is p o l y p e n a z i j n.”—
„Polypenazijn ? Dat is goed, dien kennen wij; er bestaat geen
beter. Maar hoe komt gij aan tsoe-no-dse? Dan hebt gij immers
een waren schat. Zijt gij aan de kusten van Leao-toeng ge-
weest?” — » Ja ; voor eenige jaren werd ik daarheen gezonden,
en ik heb een tsoe-no-dse meegebragt.” Wij hadden nu water en
azijn, deden er wat suiker in en dronken tot aller verbazing gre-
tig van deze limonade, die ons regt verkwikte.
De tsoe-no-dse is een polyp, een zonderlinge mengelklomp
van vleeschachtige huiden en geleiachtige bestanddeelen, met vele
buizen en vreemde lobben en aanhangsels, een leelijk, walgelijk
schepsel op het oog. Het dier ziet er als eene trage, doode
rnassa uit, maar het rekt zieh uit of trekt zieh zamen zoodra
men het aanraakt, en neemt alsdan verschillende gedaanten aan.
De tsoe-no-dse is in het Gele Meer ontdekt geworden; de Chi-
nezen visschen hem aan de kusten van Leao-toeng, doch vangen
er slechts weinige. Welligt komen zij op andere plaatsen talrijker
voor. Men legt zulk een schepsel in een grooten pot of emmer,
giet er zoet water op en doet daar eenige glazen brandewijn bij.
Na twintig of dertig dagen is dit vocht in voortreffelijken azijn
veranderd, dien men zoo dadelijk gebruiken kan, want hij is hel-
der als het zuiverste bronwater, zeer sterk en aangenaam van
smaak. Het dier is onuitputtelijk; men heeft slechts weder water
bij te gieten en heeft dan altijd azijn, zonder dat eene verdere
toevoeging van brandewijn noodig is. Men kan den tsoe-no-dse
gemakkelijk door afzetters voortplanten; een afgescheurd lid groeit
spoedig weder aan en geeft dan even goed azijn als het hoofdligchaam.
Wat wij hier mededeelen zeggen wij uit eigen ervaring.
Wij hebben zelven zulk eene polyp ongeveer een jaar lang bezeten
en kostelijken azijn van haar getrokken. Toen wij naar Thibet op reis
gingen, lieten wij haar aan onze Christengemeente in het dal der
Zwarte Wateren over.
De beleefde mandarijn verzocht ons te mögen geleiden „tot
aan het water, dat bij Nan-tschang-foe voorbijstroomt.” Wij vernamen
van hem, dat hij uit de provincie Sse-tschoeen geboortig
en tot straf naar Kiang-si verplaatst was. Zijn paard was ellendig
uitgemagerd en met moeite voort te krijgen. In het zuiden van
China zijn slechts weinig paarden; bijzondere personen gebruiken
ze noch tot den akkerbouw noch tot rijden; slechts op de hoofdwegen
vindt men hen in relais voor de regering. Zij komen uit Mongolin
, zijn over het geheel van een goed r a s , doch kunnen de
sterke bitte niet lang verdragen en worden na eenige jaren onbekwaam
tot de dienst.
Na twee uren kwamen wij aan de groote rivier Tschang, op
wier anderen oever Nan-tschang-foe lag. Op een zeer gemakkelijk
veer werden wij overgezet en landden aan eene kaai in de
voorstad, waar reeds eenige ambtenaren op ons wachtten. Zij
hielden met onzen meester Ting eindeloos lang ra ad , waar ons
onder dak te brengen, en er verzamelde zieh veel volk om ons
toe. Wij vroegen, of het betamelijk was, ons zoo lang te laten
wachten. Toen maakte onze dienaar Wei-schan ons op een groot, zeer
knap gebouw opmerkzaam; het was een wen-tschang-hoen, een pa-
leis voor wetenschappelijke bewerkingen. Men zal zieh herinneren,
dat wij reeds vroeger in een zoodanig gehuisd hadden, en wij be-
sloten thans dadelijk, ook hier er ons verblijf in te nemen. Wij
bevalen onzen dragers dus, ons er heen te brengen; wat dan ook
geschiedde. De dienstdoenden in het gebouw zagen ons omstuwd
door eene talrijke schare aankomen en geloofden natuurlijk, dat
eenig hooggeplaatst personaadje bij hen zijn intrek kwam nemen. Zij
rukten de vleugeldeuren open, en door verscheiden gangen en za-
len lieten wij ons tot den binnensten hof dragen. Daar tra-
den wij uit onze palankijns en lieten den opzigter roepen.
„Laat dadelijk de bovenvertrekken voor ons openen en een avond-
maal voor ons gereed maken; wij zullen eenige dagen hier ver-
toeven. Iedereen doe zijn pligt; alsdan zal iedereen tevreden
zijn.” Hierop keerden wij ons tot de ambtenaren, die zeer ver-
rast waren en niet begrepen, wat van de zaak te denken. „Gaat
naar den stadsprefect; zegt hem, dat wij ons in eene goede ge-
zondheid verbeugen en in den wen-tschang-koen op eene ons wel-
gevallige wijze gehuisvest zijn.” Vervolgens maakten wij hun
eene diepe buiging, en zij trokken verbluft af.
Wei-schan had intusschen met behulp van eenige huisdienaren