lijk geen godsdienstig beginsel, welks invloed beteugelend werken
k a n , voorhanden is, zou menschenbloed in stroomen vergoten worden,
zoo niet draconische wetten de grofzinnelijke volksmassa in
toom hielden; zij leeft zonder God, zonder godsdienst, zonder
geweten. Wanneer zij het leven van den medem'ensch achten zou,
moest een lijk voor allen een voorwerp zijn van afgrijzen en schrik.
Wij weten niet, of deze wet de goede gevolgen gehad heeft, welke
men zieh zonder twijfel van haar beloofde; doch dat zij tot schreeu-
wende, afschuwelijke misbruiken aanleiding gaf, kunnen wij met
stelligheid verzekeren. Wij willen niet eens van al die ergerlijke
processen en het schandelijk gedrag der mandarijnen tegen zonne-
klaar onschuldigen spreken, maar slechts doen uitkomen, dat deze
wet alle medelijden en erbarming jegens ongelukkigen in de kiem
verstikt. Wie toch in China zou ooit kunnen besluiten, een ziek
mensch, een reiziger onder zijn dak op te nemen, wie zou er
eenen stervende eene liefdedienst bewijzen of hem op zijn veld
of slechts in eene naburige greppel den adem rüstig laten uitbla-
zen, zoo lang zulk eene daad van barmhartigheid hem in gevaar
brengt van zijn gansche vermögen of welligt ook zijn leven te
verliezen ? Ongelukkigen , zwakken, gebrekkigen en zieken drijft
iedereen dus zoo ver mogelijk weg van zijnen drempel; zij moeten
op den openbaren weg liggen of in hokken en schüren schuil
zoeken, die aan de regering toebehooren en door welke niemand
in moeijelijkheden geraakt. Wij hebben zelven gezien, dat een
regtschapen koopman met beden en bijna met tränen een voor
zijn winkel flaauw gevallen zieke smeekte, toch niet daar ter
plaatse juist te sterven. Een voorbijganger was den ongelukkige
behulpzaam, en zoo kon hij zieh nog tot midden op den pu-
blieken weg voortslepen.
De Chinees oefent eene gruwelijke wraak tegen zijnen vijand
u it, als hij dien heimelijk een lijk op zijn erf of eigendom brengt,
daar hij hem hierdoor aan eene onafzienbare reeks van moeijelijkheden
en gevaren blootstelt. Toen wij nog in onze missie in het
dal der zwarte wateren waren, viel in eene kleine stad aan gene
zijde van den grooten muur een gruwelijk geval voor. Een land-
looper treedt in den winkel van een bemiddelden koopman en
zegt: „Intendant van de kas! ik heb geen geld , maar moet
geld hebben; ik bid u , leen mij iets. Ik weet, uw huis is rijk.”
De koopman durfde den onbeschaamden schooijer niet wegzenden,
liet zieh bang maken en bood hem twee oncen zilver aan , hem
z e ^ e n d e , dat hij daarvoor een kop thee kon drinken. De gaauw-
dief antwoordde op hoogen toon, of hij dan meende, dat een
man als hij zieh met twee oncen liet afzouten. De koopman er-
kende, dat het wel niet veel was, maar beriep zieh op den siechten
tijd en op zijn eigen geldgebrek. „Welnu, als gij arm zijt,
behoud dan die twee oncen maar, want ik ben een regtschapen
man en wil niet, dat gij van honger omkomt.” Met die woorden
ging hij, maar wierp den ander nog een wilden, dreigenden blik
toe. Den volgenden dag verscheen' hij nogtans andermaal voor
den winkel; hij had een kleinen knaap op den arm. „Intendant
van de kas!” riep hij eenige malen. Deze herkende den lästigen
bedelaar en zeide, dat hij ditmaal dan toch denkelijk kwam om
die twee öncen te halen. „Neen, ik kom niets halen, ik kom u
iets brengen. Hier, daarmee kunt gij handel drijven.” Bij deze
woorden stak hij het jongske een mes in het lijf, wierp het bloe-
dige ligehaam in den winkel en verdween. De knaap behoorde
aan eene familie, met welke het handelshuis in vijandschap leefde.
Het gevolg van dien moord was, dat de koopman en de aandeel-
houders zijner firma langen tijd in de gevangenis moesten züchten
en bijna geheel hun vermögen verloren.
Gevallen van dien aard zullen nu zeker wel niet dikwijls
voorkomen; maar zoo veel is toch zeker, dat de wet haar doel
niet bereikt, doch wel dikwijls het tegendeel. Nu hadden de
mandarijnen van Kuen-kiang-hien wel niet een soortgelijk proces
te vreezen gehad; maar toch waren zij blijkbaar van meening,
dat de fransche regering zieh met een nadrukkelijk beklag tot den
keizer te Peking zou gewend hebben. Alsdan waren onderzoe-
kingen, verlegenheden en moeijelijkheden van allerlei aard niet
uitgebleven; men had hen welligt van nalatigheid beschuldigd en
hen afgezet of op andere wijze gestraft. Wij achtten best, hen
in dit geloof te laten.
Na vier dagen konden wij aan vertrekken denken, en wij
maakten den prefect met ons besluit bekend. De goede man was
buiten zichzelv’ van blijdschap; zijne taal was vol zalving en vloei-
de over van poezij; hij wenschte en beloofde ons voor alle dagen,
tot naar Macao, heerlijke wegen, helder weder, eeuwig blaauwen
hemel, frissche versterkende lucht en lommerrijk geboomte, en
■ daarbij ook nog voor de riviervaart günstigen wind, kortom a l,
wat ons hart slechts wenschen en begeeren kon. En wat achtte
hij zieh gelukkig, dat hij de streelende bewustheid mögt hebben