reeds de groote beginselen in , waarop de nieuwere wetgevingen
zoo trotsch zijn. Het erkent verzachtende omstandigheden, ver-
werpt de terugwerking bij toepassing der strafwetten, heeft voor
den souverein het regt van gratie, voor den veroordeelde het
regt van appel, waarborgt persoonlijke vrijheid door de met de
bestraffing der misdaden belaste ambtenaren verantwoordelijk te
maken, kortom het zoekt het volk tegeh de verdrukking der
ambtenaren te beschermen. Evenwel, en dat is zeker opmerkelijk,
China heeft nooit eene regtswetenschap gehad en kent ook geen
advocaten. Wel wordt menigmaal in keizerlijke verordeningen,
die een vonnis tegen zware misdadigers bekrachtigen, op vroegere
uitspraken beroep gedaan, die in soortgelijke gevallen gevolgd
waren; doch dit gebruik heeft geen ander doel dan om een vonnis
te regtvaardigen, waarin mogelijker wijze iets in tegenspraak
met de wet kon worden gevonden ; of ook wel moet het de bij-
zondere uitlegging van eenig artikel door een antecedent aanne-
melijk maken. Van eigenlijke jursiprudentie kan daarom evenwel
nog geen sprake zijn. Ieder regter legt de wet uit op de wijze,
waarop hij die beschouwt en in den geest der algemeene wet-
geving. E r bestaat echter geene regtsgeleerdheid als afzonderlijke
wetenschap, en men heeft in China geene regtsgeleerden.
Voor het overige is zorg gedragen, niet slechts dat de ambtenaren
kennis van de wetten verkrijgen, waaraan zij uitvoering
moeten geven, maar ook dat het volk met den inhoud van het wet-
boek bekend gemaakt worde. Een opzettelijk artikel schrijft voor, dat
de ambtenaren tegen ’t einde des jaars door de boven hen gestel-
den geexamineerd moeten worden. Wie dat examen niet goed af-
legt, heeft zijn inkomen voor eene maand verbeurd; lagere be-
ambten krijgen veertig bamboesslagen. Iedereen, om ’t even boer,
handwerksman of wat ook, die voor de eerste maal door den regter
tot eene straf veroordeeld wordt wegens een misdrijf, dat hij bij
toeval of door de schuld van derden beging, wordt van die straf
ontheven, ingeval hij de wetten, hären aard en hare strekking
weet te verklären.
De mandarijnen hebben zeker wel veel magt en gezag, maar
hunne betrekking is daarom toch geenszins benijdenswaardig. Zij
vinden middelen en wegen om zieh schielijk te verrijken, en die
bekwaam zijn kunnen het spoedig tot hooger posten brengen; doch
zij zijn nooit zeker van den volgenden dag, daar dikwijls eene luim
des keizers, eene aantijging, de kwaadwilligheid van een rijken man
van invloed voldoende is, om hen te doen afzetten, of verbannen
of zelfs wel tot hunne teregtstelling. De jagt op openbare be-
trekkingen is desniettemin in China even sterk en algemeen als
in Europa, zoo nog niet erger soms. Uit dien hoofde zijn maat-
regelen genomen om de aanzoeken om aanstelling te keer te gaan.
Het getal ambtenaren voor elk geregtshof en voor elken tak van
bestuur is door de wet vastgesteld geworden. Wie nu tot over-
tallig ambtenaar benoemd wordt of oorzaak is, dat een ander als
zoodanig wordt benoemd, moet honderd bamboesslagen ontvangen
en even vele voor ieder verder overtallig ambtenaar, wiens be-
noeming door hem bewerkstelligd is. Deze paragraaf zou in Europa
bij het hedendaagsche postenbejag volmaakt op hare plaats wezen.
Een artikel lu id t: „Ingeval rijksambtenaren (in ’t burgerlijke),
die zieh niet door uitstekende diensten aan den Staat on-
derscheiden hebben, aan de welwillendheid des keizers tot bevor-
dering worden aanbevolen, alsdan zullen zoowel deze ambtenaren
als zij, door wie zij aanbevolen zijn, in de gevangenis gebragt
en onthoofd worden. Elk schrijven aan den keizer ter gunste van
hooge ambtenaren wordt beschouwd als een bewijs van het bestaan
van verraderlijke bedoelingen, die het omverwerpen der regering
beöogen. De opsteller er van zal met den dood gestraft worden,
en evenzoo ook de aanbevolen ambtenaar, wanneer hij aan dit
misdrijf heeft deelgenomen.’
Deze buitengewone gestrengheid wil niet alleen mogelijke intri-
gues voorkomen en onbekwame, doch eerzuchtige personen van hooge
posten verwijderd houden, maar heeft bovenal de strekking om
elke inbreuk op de keizerlijke magt af te keeren. Het is natuur-
lijk, dat en waarom in een staat als China de souverein wantrou-
wig moet zijn, dat hij argwaan koestert tegen de grootwaardig-
heidbekleeders, die ligtelijk van hunne Stelling misbruik maken
en den troon in gevaar brengen konden. Daarom ook straft de
chinesche wet alles, wat tegen den eerbied voor den keizer op
eenige wijze schijnt te zondigen, met de uiterste gestrengheid.
Zij zegt b. v .: „Op straffe van tachtig bamboesslagen is het
verboden, in eenig schrijven aan den keizer den eigennaam
van Zijne Majesteit te gebruiken; op straffe van veertig zieh daar-
van in eene tot het volk gerigte aanschrijving te bedienen; op
straffe van honderd slagen, dezen naam voor zieh of voor anderen
aan te nemen.” ■—• Met bamboesslagen worden ook allen bedreigd,
die tegen keizerlijke tempels of verblijven steenen enz. werpen.