bestaat ook een merkbaar verschil. Confucius is altijd ernstig,
soms zelfs streng en hard; hij roemt de goeden en hangt eene
ideale schildering van hen o p ; van siechte menschen spreekt hij
met koele, grimmige verontwaardiging. Meng-tse gloeit van dezelfde
liefde voor de deugd, maar betoont tegenover de ondeugd meer
koele verachting dan afschrik; hij bestrijdt haar met de kracht der
lede, maai versmaadt ook het wapen van satyre en bespotting
niet. Hem is wel iets van de socratische ironie eigen.”
De scholieren leeren de vier classieke boeken, zonder zieh
veel om den zin te bekümmeren; wat zij zieh van dezen toe-
eigenen hebben zij meer aan zichzelven, dan aan den meester te
danken. Eerst d an , als zij de boeken zonder haperen van het
begin tot het einde opzeggen kunnen, legt de meester hun woord
voor woord den tekst uit.
Na de vier classieke boeken bestuderen de Chinezen de
„vijf heilige boeken of hing, de oudste gedenkstukken der chine-
sche letterkunde, die de grondbeginselen van het oude geloof en
van de oude gebruiken bevalten.
1. Het oudste, meest beroemde en tegelijk moeijelijkst ver-
staanbare is het Y-king of „boek der veranderingen.” De inhoud
bestaat in voorzeggingen, die op eene zamenvoeging van vierenzes-
tig lijnen berusten. Deze deels heele, deels halve lijnen, hoea
geheeten, moeten door Poe-hi, den grondlegger der chinesche
beschaving, het eerst ontdekt zijn. Hij vond die geheimzinnige
lijnen, waaruit alles verklaard kan worden, maar die niemand
verstaat, op den rüg eener schildpad. Confucius heeft zieh veel
met deze raadselachtige koea bezig gehouden, maar er toch weinig
licht over kunnen verspreiden. Na hem hebben duizend uit-
leggers er hun hoofd meä gebroken, en de keizerlijke catalogus somt
meer dan duizendvierhonderdvijftig verhandelingen alleen over dit
onderwerp op.
2. In het Schoe-king of „het boek der geschiedenis” heeft
Confucius historische herinneringen uit den tijd der eerste dynas-
tien opgeteekend, die tot de achtste eeuw voor onze jaartelling
loopen. Het bevat onder anderen de toespraken, welke eenige
keizers tot hunne ambtenaren rigtten, en eene menigte belangrijke
berigten aangaande de chinesche oudheid.
3. Het Sche-king of „boek der verzen” is eene insgelijks
door Confucius bijeengebragte verzameling van oude nationale lie-
deren uit de achttiende tot in de zevende eeuw voor Christus. Dit
voor de kennis der Zeden hoogst belangrijk werk wordt door Meng-
tse en Confucius sterk aangeprezen.
4. Het Li-ki of „boek der gebruiken of voorschriften.” Het
origineel ging verloren, toen alle oude boeken tegen het einde
der derde eeuw vóór Christus op last van keizer Thsin-sche-hoang
verbrand moesten worden. Het rituaal, dat men tegenwoordig nog
bezit, is slechts eene verzameling van fragmenten, waarvan de
oudste niet verder dan tot den tijd van Confucius opklimmen.
5. Het Tsckoen-thsioe of „boek van de lente en van den
herfst.” Het heet zoo, wijl de vervaardiger, Confucius, het in
het eerste dezer jaargetijden begonnen en in het najaar voltooid
heeft, en bevat de jaarboeken van het kleine rijk Loe (de tegen-
woordige provincie Schan-tong), het geboorteland van dien groo-
ten wijze, van het jaar 722 tot 480 vóór Christus. Confucius
schreef het, om aan de vorsten van zijn tijd achting voor de oude
gebruiken in te boezemen, en wees er de verderfelijke gevolgen in
aan, die het had dat deze in verval geraakten.
Deze vijf heilige en vier classieke boeken zijn de grondslag
der chinesche „wetenschap.” De inhoud is trouwens bijzonder
schraal; aan eigenlijke wetenschap valt geheel niet te denken; tus-
schen enkele zeker gewigtige waarheden uit het gebied van zede-
kunde en staatkunde tiggen tallooze dwalingen, beuzelarijen en onge-
rijmde fabelen en sprookjes ingestrooid. Overigens is het chinesche
onderwijsstelsel, in zijn geheel beschouwd, uitnemend geschikt
om twee dingen in te prenten: achting voor de oude gebruiken
en diepen eerbied voor de overheid. Deze beide zijn ten allen
tijde als de grondslagen en steunpilaren van het chinesche staats-
gebouw beschouwd, dat zonder hen zeker niet een zoo langen
duur had kunnen hebben. —
Wij waren nu reeds een paar weken te Tsching-toe-foe; het
begon er ons te vervelen en wij lieten den vicekoning weten, dat
wij gaarne verder zouden reizen. Hij liet zeer beleefd antwoorden,
dat het hem groot genoegen zou doen, als wij nog wat langer
uitrusten wilden; maar dat het toch geheel aan ons stond, den
dag van ons vertrek te bepalen. De vrederegter Pao-ngan deed
alle mogelijke moeite, om ons nog langer bij zieh te houden; hij
bezwoer ons, nog wat te wachten, „voordat wij hem het hart uit
het lijf rukten.” Wij daarentegen lieten niet na hem voor te houden,
„hoe diep onze droefheid zou zijn, als meren, stroomen,
bergen en vlakten ons van hem scheidden.” Het vertrek werd