het is zeker, dat juist in het belang van dien handel chinesche
colonien zieh in Mongolie vestigden. Chinesche armeen zijn her-
haalde malen in de westelijke landen versehenen. Tegenwoordig
wordt buitenlandsche landhandel op de noord- en westgrens ge-
dreven. De Chinezen koopen bij voorkeur mongoolsche paarden,
nephriet (niersteen), muskus en sjaals uit Khotan en Thibet, pel-
terijen uit Siberie, lakens, zeep, leder, goud- en zilverdraad uit
Eusland. De grensstreken in het rijk van Birman bekomen längs
dien weg europesche goederen. Uit het noordwestelijke Kan-soe
en over Klein-Boeeharije zijn in oude tijden chinesche zijden stoffen
naar Europa gekomen, doch het vervoer is bezwaarlijk en
de land- daarom van veel minder gewigt dan de zeehandel. Yoor
het europeesch verkeer was, naar men weet, tot voor kort alleen
nog de haven van Canton geopend. Tot tegen het einde der
achttiende eeuw nam China voor zijne theeen alleen zilver aan en
geen waren. Eerst in het begin der loopende eeuw werden katoenen
stoffen, lakens, bewerkte metalen, horologies en soortgelijke inge-
voerd. Jndie levert speeerijen, kamfer, elpenbeen en inzonderheid
eene groote menigte opium, waarvan 5t verbruik in China op on-
geloofelijke wijze is toegenomen. De hoofduitvoer van China be-
staat in thee en ruwe zijde. China heeft behoefte aan verkoopen,
niet aan inkoopen. Het neemt opium en ruwe katoen, wijl ’t
van beiden niet toereikend voor eigen verbruik levert; de overige
ingevoerde waren neemt het eigenlijk slechts om den aftrek zijner
eigene producten te bevorderen. Het gezamenlijke buitenlandsche
handelsverkeer is echter in verhouding tot den grooten orovang
des rijks en de ontzettende volksmenigte zoo onbeduidend, dat
het naauwelijks bespeurd wordt en zelfs op de kooplieden zonder
invloed blijft. Het kon in een oogenblik ophouden, zonder dat
daarvan in de binnenprovincien de geringste notitie werd geno-
men. De groote handelshuizen in de voor het buitenland geopen-
de havens zouden daar natuurlijk gevoelig door getroffen worden,
doch der chinesche natie in het algemeen zoude de zaak ten volle
onverschillig zijn; thee en zijde zouden een weinig goedkooper,
het opium duurder worden, schoon dit laatste slechts voor körten
tijd , want bij gestremden toevoer zou men de geheele behoefte
zelf kweeken. China bezit alles, wat het verlangen k an , het noo-
dige zoo goed als het nuttige; de Europeers leveren alleen weel-
deartikelen. De invoer van katoenen stoffen beteekent in verhouding
tot eene bevolking van driehonderd millioenen zoo goed als niets.
De chinesche regering heeft nooit den handel met de Europeers
begunstigd, maar heeft dien integendeel hindernissen in den
weg gelegd en zou hem liefst geheel afbreken, wijl zij hem voor
de wäre belangen van het land verderfelijk houdt. Zij meent,
dat de handel slechts dan den lande voordeelig i s , als hij dit van
overtollige artikelen ontlast en daarvoor nuttige en noodige waren
aanvoert. Yolgens dit beginsel neemt zij aan, dat de buitenlandsche
handel, door de gewone hoeveelheid zijde, thee en porselein te
verminderen en daardoor tegelijk den prijs van al deze waren in
de provincien te doen rijzen, het rijk geen voordeel aanbrengt,
waarom het geraden is, hem zoo veel mogelijk te beperken. Zij
hecht aan de europesche weeldeartikelen en de kostbare snuisterijen
der europesche industrie geen waarde en laat zieh daardoor niet
verblinden. Daarentegen stelt zij het handelsverkeer met de Mongolen
en Bussen op prijs, want door dit erlangt zij artikelen,
waaraan de gezamenlijke provincien behoefte hebben, t. w. leder
en pelterijen. Over het geheel hebben de Chinezen van den handel
geheel andere begrippen en voorstellingen dan de Europeers.
Eeeds voor meer dan tweeduizend jaren liet Koean-tse, een be-
roemd staathuishoudkundige, zieh op de volgende wijze uit: „Geld,
dat door den handel in het land komt, verrijkt dat niet in verhouding
tot wat door den handel uitgaat. Op den duur kan geen
andere handel voordeelig zijn, dan de zoodanige, die in de uit-
wisseling van nuttige of noodzakelijke waren bestaat. De handel
met voorwerpen van pronk, smaak of nieuwsgierigheid, om ’t
even door ruiling of bij wijze van koop, heeft de weelde tot
voorwaarde en vereischte. Deze laatste bestaat daarin, dat som-
mio-e burgers grooten overvloed aan het overtollige hebben; hier-
mede is echter noodwendig verbonden, dat vele anderen aan ’t
noodzakelijke gebrek lijden. Hoe meer paarden de rijken voor
hun wagen spannen, des te meer andere lieden te voet moeten
gaan; hoe grooter en prächtiger hunne huizen zijn, des te kleiner
en ellendiger zijn die der behoeftigen; hoe meer geregten op
hunne tafel staan, des te meer arme lieden zijn uitsluitend tot rijst
verwezen. Het best is , dat de menschen, die de maatschappij uit-
maken, door nijverheid, arbeid, overleg en spaarzaamheid in een
welbevolkt rijk zoo veel verdienen, dat allen het benoodigde hebben,
en velen zieh het tot veraangenaming des levens vereischte
kunnen verschaffen.”
Deze, zeker zeer eenzijdige, opvatting is ook die der chine