volgt tot waar deze, ten westen van Schan-hai-koean, zieh aan den
grooten muur aansluit.
Dezen muur volgt de grens met verschillende bogten naar
het westen tot aan de Gele Eivier en scheidt de beide provincien
Pe-tsche-ti en Schan-si van Mongolie. Zij gaat over de genoemde
rivier ongeveer in het midden van den arm, die naar het zuiden
stroomt, loopt eeist naar het zuidwesten, dan naar het noordwes*
ten, tusschen het land der Ortoes in het noorden en de provin-
cie Schen-si in het zuiden. Vervolgens raakt zij voor eene tweede
maal de Gele Eivier, springt die over, gaat naar het zuiden, om-
sluit het gebied van Eing-hia, en strekt zieh eerst op den linker,
dan op den regter-oever tot den 37 breedtegraad uit.
Hier verlaat zij den stroom, loopt naar het noordwesten tot zij
onder den 40 graad het district Soe-tscheoe bereikt heeft, en be-
houdt deze rigting tot aan den 44 graad. Daar houdt zij in deze
streek op, slaat naar het zuidwesten af en laat de zandwoestijn
en het land aan den Koe-Koe-Noor ter zijde liggen; bij Si-ning
gaat zij naar ’t zuiden de provincien Schen-si en Sse-tschoeen längs.
In de streek, waar aanzienlijke rivieren, die uit Thibet afkomen,
den Kiang toestroomen, wijkt zij eenigzins naar ’t westen af, gaat
daarna weder naar het oosten, maakt velerlei krommingen tusschen
het land der Birmanen en Cochinchina ter eener en de chinesche
provincien Tun-nan en Koean-si ter anderer zijde en neemt een
einde aan de golf van Tonkin.
Een blik op de kaart doet zien, dat China binnen deze grenzen
een cirkel of liever eene soort van gelijkzijdig parallellogram
vormt, waarvan men de hoeken afsnijdt. Dit rust in het zuiden
op den Kreeftskeerkring, over welken het zieh slechts anderhalf
graad uitstrekt, en reikt in het noorden tot den 41 breedtegraad.
In het noorden en noordwesten heeft het twee verlengingen, waarvan
de eene tot den 5 6 , de andere slechts tot den 44 graad
reikt. Anders ligt China ongeveer tusschen 20 en 41° N. B. en
140 en 95° 0 . L. Het heeft eene uitgestrektheid van om de 550
uren van het noorden naar het zuiden, en van 600 uren van het
oosten naar het westen.
Een aanzienlijk gedeelte van China is eene afhelling ten oosten
van het geweldige thibetaansche hoogland. Zijne westelijke
gebergten behooren tot de groote grondverheffing van Midden-
azie en verlengen zieh naar het oosten in twee ketens. De
eerste daarvan, de Thsin-ling of Blaauwe Bergen, loopt naar het
zuidwesten tusschen 34 en 31° N. B.; de andere is als Nan-ling
of de bergen van het zuiden bekend; hare strekking is oostzuidoost
tusschen 24 en 27° N. B. De Thsin-ling en de Nan-ling worden
op vele kaarten als onafgebroken voortloopende bergschakels voor-
gesteld, maar zijn slechts ophoopingen van kleine ketens, die in
het algemeen eene noordoostelijke rigting hebben. China heeft
buitendien nog andere bergverheffingen, als b. v. die, welke zieh
van de oostelijke spits van Schan-toeng naar het eiland Ha'i-nan
uitstrekt, en die van Thai-toeng, die bijna van de grens der pro-
vincie Schan-si in het noorden tot aan die van Tonkin loopen.
De algemeene strekking van het zuidwesten naar het zuidoosten
is tegelijk die der linie van vulkanen, die zieh over de eilanden
van Eormosa, den Lieoe-kieoe-archipel en Japan tot aan de Aleu-
ten verlengt. In China kent men tegenwoordig nogtans geen
werkenden vulkaan, alhoewel de vulkanische bodem eene aanzienlijke
oppervlakte beslaat. In de provincie Schan-si zijn vele heete
zwavelbronnen.
De stroomgebieden hebben in China eene grootsche ontwikke-
ling; de beide hoofdwateren, de Yang-tse-kiang of Blaauwe Eivier
en de Hoang-ho of Gele Eivier behooren tot de magtigste stroo-
men der aarde. Beide hebben hunne bronnen in het oostthibe-
taansche bergland niet ver van elkander, tusschen den 34 en 35„
breedtegraad. Ook hunne beide mondin gen liggen niet ver van
elkaar verwijderd; doch hun loop zelf gaat lang in geheel tegen-
overgestelde rigting.
De chinesche geographen hebben eene geheel bijzondere ma-
nier van de gebergten te classificeren; datzelfde is het geval met
de stroomen. Zij nemen er vier aan, die zij als Sie-soe, de vier
afloopers, onderscheiden, t. w. den Kiang, den Ho, den Hoei en
den Tsi. Bij deze komen echter nog een groot aantal minder groote,
die zieh ook in zee uitstorten; doch vele toestroomen van de Gele
en de Blaauwe Eivier zijn veel aanzienlijker.
Onder de meren zijn vijf groote. 1. De Thoeng-thing op de
grens der provincien Hoe-nan en Hoe-pe; 2. de Phoe-yang in
Kiang-si; 3. de Hoeng-tse in Kiang-soe; 4. de Si-hoe of het
westmeer in Tsche-kiang, en 5. de Tai-hoe of het groote ineer op
de grens der provincien Kiang-soe en Tsche-kiang. Buitendien
heeft men eene menigte van kleinere meren, vooral in Yun-nan.
Het climaat in een rijk, dat zieh van den keerkring tot aan
den 56° N. B. uitstrekt, is natuurlijk in de verschillende deelen
1*