herinnerden wij ons, dat de gezant Ki-schan te Lha-ssa bij het on-
derzoeken van onze koffers enkele papieren als bewijsstukken had
teruggehouden *). Het waren eenige brieven en schrijfboeken, die
vertalingen uit mongoolsche en chinesche werken bevatten. De President
vroeg, ofniets ontbrak, en overhandigde ons eene te Lba-ssa
opgemaakte lijst, die door Ki-schan en onszelven onderteekend was.
Toen wij alles in orde hadden bevonden, liet men ons daarvan eene
verklaring schrijven, eerst in het chineesch en daarna in het fransch.
De president deed al zijne vragen op een minzamen toon en de
uitdrukkiug van zijn vol, rond gezigt had daarbij iets goedigs.
Daarentegen bemerkten wij, dat zijn bijzitter regts, de ngan-tscha-
sse of regter van instructie, een schraal, mager grijsaard met een
echt wezelsgezigt, onrustig werd, nu en dan iets tusschen de tan-
den mompelde en met de wending, die het verhoor nam, kennelijk
niet tevreden was. Nadat de inhoud van het kistje onderzocht was,
nam de president zijne stijve, onbewegelijke houding weder aan.
Thans had de boosaardige „uitvorscher der misdaden” het woord
en begon met breed uit te weiden over de majesteit van het he-
melsche rijk en de onschendbaarheid van zijn gebied; hij betuigde
zijne verwondering, dat wij onbeschaamd genoeg geweest waren,
om daarin door te dringen en in de provincien en het land der cijns-
pligtige volken als vagebonden om te zwerven. Yervolgens hoopte
hij vragen op vragen, uit welke alle duidelijk bleek, hoe hij van
a l, wat ons aanging, gaarne tot in de minste bijzonderheden zou
zijn onderrigt geweest. Hij wilde weten, wie ons naar China had
overgebragt, bij wie wij huisvesting hadden gevonden, met wie wij
in aanraking waren geweest; hij vroeg, of zieh veel europesche zen-
delingen in China ophielden en waar hun verblijf was; op wat wijze
wij in ons onderhoud hadden voorzien, en zoo honderd dingen meer,
waarop wij geen antwoord meenden schuldig te zijn. Toon en ge-
drag van dezen mandarijn waren geheel in strijd met de gewone
chinesche beleefdheid, en dus oordeelden wij het gepast, hem dat
ernstig onder het oog te brengen. Wij hadden hem bedaard aan-
gehoord. Toen hij eindelijk zweeg, antwoordden wij hem: „Wij
mannen uit het Westen zijn gewoon, alle zaken van gewigt met
bedaardheid en in geregelde orde te behandelen. Uwe taal was
verward en hartstogtelijk; het was ons onmogelijk, er den zin
*) Men zie de „Omzwervingen door Mongolie en T h ib e t,” het zeven-
tiende hoofdstuk.
behoorlijk van te vatten. Begin dus nog eens weder yan voren af
en draag ons bedaard en duidelijk voor, wat gij te zeggen hebt.”
Dat zeiden wij langzaam en met ernstige waardigheid. De uitwer-
king was, gelijk wij verwacht hadden; de aanwezigen fluisterden
elkaar iets toe en glimlachten; de overige regters keken den uitvorscher
der misdaden aan, die kennelijk verlegen werd. Hij wilde
weder spreken, doch geraakte daarbij zoo geheel den draad kwijt,
dat hij zelf niet meer scheen te weten wat hij uitbragt. Thans
rigtten wij het woord tot den president. „In wat de uitvorscher
der misdaden daar zegt bemerken wij niets dan wanorde en verwar-
rin g ; wilt gij dus niet liever het verhoor voortzetten ? Dat zal ze-
ker beter zijn; want wij mannen uit het Westen hooren gaarne
eene heldere, waardige taal.” Deze woorden streelden de eigen-
liefde van den goeden man, en hij gaf ons onze vleijende woorden
met woeker terug. Eindelijk vroeg hij ons, wie ons in het rijk
had binnengeleid en bij wie wij huisvesting gevonden hadden. Ons
antwoord was: „Het bedroeft ons hart, dat wij omtrent die punten
het stilzwijgen moeten bewaren. E r zijn vragen, welke men
onmogelijk beantwoorden kan. Yan ons zelven willen wij u zeggen,
wat gij slechts verlangt; maar van de lieden, met wie wij in
betrekking stonden, verneemt gij geen woord. Dienaangaande staat
ons beslnit onwrikbaar vast; geen menschelijke magt zal ons daarvan
afbrengen.” — „ Gij zult en moet antwoorden; want hoe zou anders
de waarheid aan het licht komen?” riep de uitvorscher der misdaden
en stampte met den voet. — „ De president heeft ons zijne
vragen met kracht en waardigheid voorgelegd, en wij hebben hem
vrjjmoedig en openhartig antwoord gegeven. U echter, uitvorscher
der misdaden, hebben wij reeds eens gezegd, dat wij niet begrijpen
wat gij wilt.” De bijzitter links maakte aan dit tooneel een einde
door ons een groot papier voor te leggen, waarop het* romeinsche al-
phabet vrij gebrekkig geteekend stond. Waarschijnlijk was het uit
de eene of andere christelijke school afkomstig, waarin de jonge
Chinezen, die tot den geestelijken stand worden opgeleid, hun
eerste onderrigt ontvangen. — „ Kent gij dat ?” vroeg de bijzitter
links. — „ 0 ja ; het zijn de vierentwintig grondteekens, waaruit
al de woorden onzer taal bestaan.” — „K u n t gij ze lezen en ons
de klanken meedeelen?” — Een van ons begon met de meest mo-
gelijke deftigheid het A B C op te zeggen. Alle regters haastten
zieh nu om uit hunne laarzen, die in China gebruikt worden als
bij ons de zakken, een exemplaar van het alphabet voor den dag