wij een geregtsdienaar, die een suikerbroodvormigen vilten hoed
met faisantveder droeg, pakje en brief aan elk der regters in bet
bijzonder voor te leggen, opdat het tribunaal een volledig inzigt
zou verkrygen. Hierop lieten wij den beschuldigde voorbrengen.
Tusschen vier dienaren werd een man opgeleid, die een zeer
schrander uitzigt en eene kloeke houding had. Hij droeg een ro-
zekrans met een groot koperen kruis om den hals. Thans waren
wij vol vertrouwen, want een vreesacktig en bekrompen mensch
had ons in velerlei ongelegenheden kunnen brengen. Het hoofd
der familie Tschao scheen ons voor eene vertooning, als nu volgde,
juist de geschikte man. De beschuldigde had er zieh op den
eersten blik van overtuigd, dat hij niet door een mandarijn van
het hemelsche rijk zou geoordeeld worden. Hij maakte glimlagchend
zijne buiging, groette den president door het voorhoofd driemaal
aan den grond te brengen, stond op en boog zieh weder voor
elken regter in het bijzonder. Hierop knielde hij neder, gelijk
elken beschuldigde door de wet is voorgeschreven. Wij zeiden
hem, op te staan, wijl knielen tegen het gebruik van ons ge-
boorteland was. De prefect sprak: „Sta op, wijl u dat vergund
wordt. Deze mannen uit vreemde landen zullen uwe taal nogtans
moeijelijk verstaan kunnen, en daarom wil ik zelf u verhooren.” —
Wij antwoordden: „Neen, dat gaat in geen geval; buitendien
is uwe bezorgdheid ongegrond. Gij zult zien, dat wij en deze
man elkaar zeer goed verstaan.” — „ J a ,” zeide de aangeklaagde,
„deze taal is voor mij klaar en helder; ik versta haar zeer
goed.” — „Welnu, als dat het geval is ,” sprak de prefect, „ant-
woord dan regt en siecht op alle vragen.”
Wij begonnen het verhoor. „Hoe is uw naam ?” —• „De
Zeer-Kleine” — als zoodanig moet de Chinees zieh zelf tegenover
den mandarijn betitelen — „draagt den geringen en verachtelijken
naam van Tschao; met den doop heb ik den naam Simon beko-
men.” — „Hoe oud zijt gij en waar woont gij ?” —■ „Sinds
achtendertig jaren draagt de Zeer-Kleine den last des levens in
het arme land Leang-schan.” — „Belijdt gij het Christendom ?•” —
„Ik ben een visscher, en mij is de genade geworden van den
Heer des hemels te leeren kennen en aanbidden.” — „Herkent
gij dezen brief? Wie heeft hem geschreven?” — „Ik herken hem;
de Zeer-Kleine heeft de gebrekkige letters met een ellendig pen-
seel geprent.” — „Bezie dit pakje; herkent gij dat ook?” —- ’ „ J a ,
ik herken het weder.” — „Aan wien hebt gij brief en pakje toegezonden
?” — „Aan de geestelijke vaders uit het groote land
Brankrijk.” —> „Waarom hebt gij ons deze dingen gezonden ?” —
„De geringe familie Tschao wilde den geestelijken vaders hare
kinderlijke hoogachting betoonen.” — „Wat heeft u daartoe bewogen
? Gij kent ons n ie t, en wij hebben u nooit te voren gezien.” —
„Dat is waar; maar zij, die dezelfde godsdienst belijden, zijn
elkander niet vreemd; zij vormen eene familie, en de harten der
Christenen verstaan elkaar.”
Wij rigtten ons tot den prefect. „Gij hoort, dat deze man
wat wij zeggen goed verstaat; hij antwoordt behoorlijk op al onze
vragen. Gij hoort verder, dat alle Christenen tot eene en dezelfde
familie behooren; het staat immers ook in onze boeken, dat alle
menschen broeders zijn. De niet-Christenen leven nogtans gescheiten.”
— „Dat alles is waar, dat is de leer in hare volle zuiver-
heid, ” betuigden de mandarijnen. Na eene körte theologische
uitweiding namen wij het verhoor weder op en zeiden tot den
beschuldigde: „Wij zijn geen onderdanen van het rijk van het
midden, maar wij hebben daarin lang geleefd en kennen vele uwer
wetten; doch andere ook zijn ons niet bekend. Antwoord ons dus
volgens uw geweten. Toen gij ons den brief en het pakje toe-
zondt, handeldet gij toen uws bedunkens tegen de wetten?” —
„Neen, dat geloof ik niet; ik was van oordeel, dat ik eene goede
daad verrigtte, en dat is door de wetten niet verboden.” —* „Gij
zijt een man uit het volk en kunt u vergissen.” — Hierop vroegen
wij aan de ambtenaren, of deze man zieh aan eene berispelijke
handeling had schuldig gemaakt. Allen verklaarden, dat zijn
gedrag lof verdiende. Tot den mandarijn uit Tschoeng-king, die
Loe heette, rigtten wij dezelfde vraag. Hij antwoordde: „Niemand
kan hoegenaamd in twijfel trekken, of de familie Tschao heeft deugd-
zaam gehandeld. Wie zou onzinnig genoeg zijn, om te beweren,
dat zij iets berispelijks heeft bedreven?” — „üienaangaande zijn
wij het dan nu eens; de waarheid is van de dwaling gescheideu
geworden. Yolgens het getuigenis der mandarijnen hebt gij, aangeklaagde
Tschao, het regt gehad, om de inspraak uws harten
te volgen en ons dit geschenk aan te bieden. Wij nemen dat
diensvolgens volgaarne aan en zullen den brief als een kostelijk
iets bewaren.”
Hiermede was het proces eigenlijk ten einde en hadden wij
den beschuldigde zonder meer kunnen vrijspreken en laten gaan.
Wij vonden evenwel behagen in onze mandarijnsrol en verlengden
I. 9