schroomde ook de moeijelijkste en vervelendste werkzaamheden
niet. Zoo schreef hij uitvoerige aanteekeningen bij de classieke
en heilige boeken, zette daarin zijne beginselen uiteen, en vervaar-
digde een groot woordenboek5 waarin hij aan de verschillende
schriftteekens eene willekeurige beteekenis gaf, gelijk die met zijne
inzigten en belangen strookte. Tot het beheer der staatszaken
moet hij, gelijk de geschiedschrijvers er bijvoegen, ongeschikt ge-
weest zijn, wijl hij slechts algemeene ideen had, welke hij door-
zetten wilde, zonder op tijd en omstandigheden acht te geven.
Wang-ngan-sche was van grooten invloed op het lot des rijks.
Door zijne schitterende eigenschappen had hij den keizer Schen-
tsoeng ten volle voor zieh ingenomen en was alvermogend. Hij
bezette de plaatsen in de geregtshoven en in het bestuur met
zijne aanhangers, vond gelegenheid om de oude orde van zaken
ter zijde te schuiven en in plaats daarvan zijn stelsel in te voe-
ren, en zijne hervormingen werden door velen met gejuich be-
groet, terwijl de vrienden van het oude en herkomstige hem met
vloek en verwensching overlaadden. Zijn magtigste tegenstander
was Sse-ma-koeang, een groot staatsman en uitstekend geschied-
schrijver, dezelfde, die dat bevallig gedieht op zijnen tuin schreef,
’twelk wij deel 1 , bl. 96 en v. mededeelden. Abel Bemusat heeft
eene vergelijking tusschen dezen staatsman en den veelvermo-
o-enden socialist gemaakt en zegt onder anderen: „Schen-tsoeng
wilde zieh dadelijk na zijne komst tot de regering met de uit-
stekendste mannen zijns rijks omgeven; hij verbond derhalve ook
Sse-ma-koeang aan zieh. Deze stond nu tegenover stoute her-
vormers, die bij hunne verbeteringsplannen voor geen hindernissen
terugweken en de oude staatsinrigtingen verachtten, waarvan Sse-
ma-koeang de getrouwe aanhanger was. Zoo stond hij als hoofd
der tegenpartij tegen den met niet geringe talenten begaafden
Wang-ngan-sche over, en trad uit liefde tot het van oudsher be-
staande zelfs als verdediger van de vooroordeelen des volks op.
In het jaar 1069 werd China door eene menigte rampen geteis-
terd, door ziekten, aardbevingen en eene droogte, die aan het
veldgewas veel schade toebragten. Volgens oud gebruik noodigden
de censoren den keizer u it, ernstig te onderzoeken en te overwegen
, of hij zieh misschien ook aan berispelijke daden had schuldig
gemaakt en of in zijne regering niet misbruiken vielen af te
schaffen. De monarch legde zieh allerlei ontberingen op, ging
niet meer wandelen, liet geen muziek meer maken, en verbood
feestvierino'en en vermakelijkheden in het paleis. Daarentegen was
de meer vrijzinnige minister Wang-ngan-sche het met dat alles
niet eens, maar verklaarde aardbevingen, droogte en overstroo-
minoen uit natuurlijke oorzaken, die met het doen of laten der
menschen in hoegenaamd geen verband stonden. Hij sprak: „Ge-
looft gij dan, dat de natuurlijke loop der dingen verändert of
|ä j ! gij, dat de natuur uwentwege andere wetten zal volgen?”
Sse-ma-koeang (een conservatieve romanticus) ijverde daartegen:
„De vorsten zijn voorwaar te beklagen, als zij mannen in hunne
nabijheid hebben, die dergelijke inzigten verdedigen; want die
benemen hun de vrees voor den hemel, en welke andere beweeg-
grond vermag hen te beteugelen? Alsdan waren zij heeren over
alles, konden ongestraft alles doen en zieh zonder beschuldiging
des gewetens aan alle uitspattingen en buitensporigheden schuldig
maken. De hun opregtelijk toegedane onderdanen hadden alsdan
hoegenaamd geen middel meer, om hen tot hunnen pligt terug te
brengen.”
Wang-ngan-sche bleef er bij, dat eene verwezenlijking van
zijn stelsel voor het welzijn des volks heilzaam zijn zoude. Wanneer
men in de chinesche jaarboeken de regeringsgeschiedenis van
de Songdynastie leest, is men verrast, in de Schriften van den
minister Wang-ngan-sche dezelfde inzigten te vinden, die gedu-
rende de laatstverloopen zeventig jaren ook in Europa zoo dikwijls
geroemd en aanbevolen zijn. De chinesche socialist verklaarde,
dat het de voornaamste zorg der regering behoorde te wezen, den
volke behulpzaam te zijn om zieh stoffelijke welvaart, bovenal
genot en overvloed van aardsche goederen, te verschaffen. Dat
werd mogelijk, zoodra men een iegelijk de onveranderlijke regelen
en voorschriften van een regtschapen levenswandel inpfentte. De
Staat moest waken, dat deze regels stiptelijk werden nageleefd.
Hij mag niet dulden, dat de eene mensch door den anderen
wordt uitgeplunderd ; veeleer moet de staat zelf over het geheel
beschikken, zelf koopman, werkman en landman worden, doch
zulks alleen met het doel om de arbeidende klassen te hulp te
komen, zoodat zij niet door de rijken opgevreten worden. Daar-
om moet in het gansche rijk de overheid dagelijks den prijs der
levensmiddelen en meest gezöchte koopwaren vaststellen. Voor
eene reeks van jaren hebben alleen de rijken belastingen te be-
talen, terwijl de armen verschoond biijven; de overheid beslist,
wie als arm en wie als rijk te beschouwen is. De opbrengst