overgebragt. De sluikers gaan met hunne verboden waar openlijk
over de grenzen, doch zijn gewapend en leveren den mandarijnen
gevechten. De chinesche soldaat trekt tegen den dief en smokke-
laar op in de hoop van buit op hem te behalen.
De ongelukkige zucht der Chinezen tot het opiumrookfen is
bekend; wij weten ook, dat deze uit den maankop bereide waar
in het jaar 1840 aanleiding tot een oorlog tusschen Engeland en
China gaf. Evenwel is het opium nog niet zoo lang in China in
gebruik. Tegen het einde der achttiende eeuw kwarnen twee amb-
tenaren der Engelsch-oostindische Compagnie op de noodlottige
gedachte, om opium uit Bengalen naar het rijk des middens over
te brengen. Het waren de overste Watson en de viceresident
Wheeler, aan wie China deze wijze van menschenvergiftiging te
wijten heeft. Geen andere handelstak heeft zoo schielijk eene
zoo groote uitbreiding verkregen; want tegenwoordig koopt China
van de Engelschen jaarlijks voor nagenoeg 75 millioen guldeu
opium. Al het opium wordt door middel van den sluikhandel in
het land gebragt, vooral in de nabijheid der havens, die voor
het verkeer met het buitenland openstaan. Groote welgewapende
schepen dienen den engelschen kooplieden tot magazijnen, en deze
verboden handel wordt niet alleen door de britsche regering, maar
ook door de mandarijnen beschermd en begunstigd. De wet, die
het opiumrooken op doodstraf verbiedt, is nog niet ingetrokken;
maar niemand stoort zieh aan dat verbod; in alle steden worden
opium-pijpen, lampen en al, wat daar verder toe behoort, onge-
straft te koop aangeboden. Juist de mandarijnen geven aan het volk
een siecht voorbeeld, en wij hebben op onze lange reis in China
geen enkel tribunaal gezien, waar niet openlijk opium gerookt
werd. Te Canton, Macao en in de verdere havenplaatsen, waar
Europeers toegelaten worden, hebben wij mannen gesproken, die
den Opiumhandel meenden te kunnen regtvaardigen. Het opium
had niet zulke verderfelijke gevolgen, als men wel aannam, en
slechts overmaat en misbruik waren schadelijk, evenals bij geest-
rijke dranken, terwijl een matig en verständig gebruik voor het
lymphatisch gestel van den Chinees uiterst heilzaam was. Zoo
spreken trouwens slechts opiumkooplieden, die hun geweten door
sophisterij denken te kunnen paaijen. Het is een feit, dat slechts
zeer weinig opiumliefhebbers zieh binnen verständige perken kunnen
houden; alle overigen zijn reddeloos aan het verderf prijs ge-
geven. Sinds eenige jaren verbouwt men in de zuidelijke provincien
veel maankop en bereidt daaruit een opium, dat wel nog
aiet met het bengaalsche gelijkstaat, maar toch reeds zeer
bruikbaar is en goede prijzen geldt. Het opium, dat de Engelschen
uit Bengalen aanvoeren, wordt nogtans doorgaans vervalscht
en komt zelden geheel zuiver op de pijp van den rooker; het is
alsdan in geen geval zoo krachtig als het chinesche, dat tevens
minder duur is. Dit laatste wordt evenwel slechts door lieden uit
den minderen stand gebruikt, daar de rijke Chinezen het rooken
van het inheemsche product beneden hunne waardigheid achten.
Het is nogtans ligt te voorzien , dat dit vooroordeel op den duur
geen stand zal houden, en stellig zeker komt de tijd, dat de Chinezen
al het opium voor hun verbruik zelven leveren, en wel veel
beterkoop dan de Engelschen, wat voor den indischen handel
een slag zal zijn, waarvan zieh ook op de londensche beurs de
naweeen zullen doen gevoelen.
Van Khioeng-tscheoe trokken wij over eene heerlijke vlakte.
Wij moesten de Chinezen bewonderen bij het zien van wat hunne
vlijt uit dit land gemaakt heeft. De wegen werden breeder, de
dorpen talrijker; wij vonden de huizen net gebouwd en rijk ver-
sierd. De körte buizen weken voor de lange staatsiekleederen, en
alles nam meer en meer het aanzien van eene fijnere beschaving
aan, want schoon wij nog vele boeren met stroohoeden en Sandalen
zagen, wonnen het in talrijkheid toch reeds de stedelingen,
die langzaam voortslenterende met hunne waaijers speelden en hun
bleek gezigt verkoeling toewaaiden. Zij droegen ook wel kleine
zonneschermen van gevernist papier. Wij bevonden ons in de nabijheid
van Tsching-toe-foe, hoofdstad der provincie Sse-tschoeen.
Yoordat wij de stad bereikten, hielden wij halt bij een klooster.
Onze, mandarijn verzocht ons daarbinnen te treden, terwijl hijzelf,
volgens de verordeningen van het ceremonieel, vooruitrijden moest
om den vicekoning van onze komst te verwittigen. Het hoofd
der bonzen ontving ons met veel pligtplegingen en geleidde ons
in eene groote zaal. Daar zette men ons thee voor, gedroogde
vruchten en gebak van allerlei kleur, dat bereid was met se-
samölie, welke de Chinezen hiang-yoe, d. i. welriekende olie, noe-
men. Yerscheiden monnikken kwamen ons gezelschap houden en
ons door gesprekken den tijd körten. Deze bonzen waren niet
zoo open, rondborstig en blijkbaar niet zoo diep van hunne gods-
dienstige overtuiging doordrongen als de lama’s in Thibet en Mon-
golie. Wel lieten hunne beleefde manieren niets te wenschen over