tepaleis rond en sloeg op eene kleine keteltrom. De man was
een naohtwacht.
Wij vernamen nu , dat monsignore Desfleches, bisschop van
Sinite, dien wij in 1839 te Macao hadden leeren kennen, in deze
zelfde stad Tschoeng-king woonde. Hij schreef ons, hoe leed het
hem deed, dat hij zijne schuilplaats niet verlaten en ons bezoeken
kon, en sprak ons van de vele Ohristenvervolgingen, die niette-
genstaande de overeenkomst met den franschen gevolmagtigde nog
altijd bleven voortduren. Zoo onder anderen deelde hij ons mede,
dat in Tschang-tscheoe-hien, eene stad van de derde klasse, welke
wij eerstdaags aandoen moesten, het bestuur drie Christenen in de
gevangenis had geworpen; en onder mededeeling van alle bijzonder-
heden verzocht hij ons, in dier belang de vereischte stappen te
doen. De spookachtige Christen, die ons den brief in handen
speelde, had op de tafel, waarop de lamp stond, papier en schrijf-
gereedschap neergelegd, en dus konden wij onverwijld schrijven
en den bisschop de verzekering geven, dat wij al ’t ons mogelijke
zouden doen om de invrijheidstelling dier drie broeders te be-
werken. Tevens maakten wij van deze gelegenheid gebruik om
hem te verzoeken, aan de Christenen, die ons verlangden te
zien, kennis te geven, dat zij bij het in acht nemen der voor-
schriften in het gemeentepaleis zouden worden toegelaten. Wij
schreven die weinige letteren met een beklemd hart en in eene
onuitsprekelijk treurige stemming. Daar was in onze onmiddel-
lijke nabijheid een medezendeling, een landsman, dien wij per-
soonlijk kenden, en wij mogten hem niet in onze armen druk-
ken, ons niet van mond tot mond met hem over de aangele-
genheden onderhouden, die den geloofsbode, den evangeliepre-
diker het hoogste op aarde zijn ! Wij, Franschen, mogten den
Franschman niet over Frankrijk spreken, waarnit wij nu volle
drie jaren geenerlei kondschap ontvangen hadden! Wij moesten
ons vergenoegen met hier zoo in het holle van den nacht, in
haast en ter sluips enkele armzalige regels op het papier te bren-
gen. In het leven van den zendeling zijn honger, dorst, kou-
de, hitte en alle verdere stoffelijke lijden van ach ! zoo luttel
beteekenis tegenover zulk zielelijden, zulke hartsontberingen, waar-
tegen de sterkste kracht niet altijd bestand is.
Terwijl wij deze heimelijke correspondentie voerden, | deed onze
sluwe Christen zijne ronde door het gemeentepaleis en gaf door
slagen met zijn bamboesstok de uren van den nacht aan. Hij
kwam daarna ons antwoord afhalen, verborg den brief zorgvuldig in
zijn gordel en vervolgde zijne wandeling. De Chinezen hebben onder
alle omstandigheden over eene rijke mate van list en geslepen-
heid te beschikken. De Christenen van Tschoeng-king hadden een
vernuftig middel verzonnen, om ons dien brief in handen te speien.
Een van hen, een arm ambachtsman, op wien geenerlei ver-
denking kon vallen, bood aan de bewaarders van het gemeentepaleis
zijne diensten aan, en daar hij minder loon eischte, dan doorgaans
aan die betrekking verbonden is, werd hij gereedelijk aangenomen.
Op die wijze werd het beoogde doel bereikt.
Nachtwachten houdt men in China overal, met name in de
pagoden, de openbare gebouwen en in de herbergen. Eijke per-
sonen hebben een eigen waker in dienst. Deze menschen zijn
verpligt, den ganschen nacht op de been te blijven en van tijd
tot tijd op eene kleine keteltrom van bamboes te slaan. Op die
wijze wordt aan mogelijke dieven te kennen gegeven, dat men op
zijne hoede en ’t oogenblik tot inbreken voor hen dus niet dunstig
is. In sommige steden zorgt het plaatselijk bestuur voor die
nachtelijke politie en zendt ratellui door de straten, om voor de
rust te waken en den bewoners aan te manen, met vuur en licht
behoedzaam om te gaan. Zij slaan in iedere wijk driemaal op
hun koperen tamtam en schreeuwen daarbij als uit ¿en mond h u n :
„Loe-schan, loe-Ma, siao-sin-Jio / ” d. i. „Gij beneden in huis en
boven op zolder, weest voorzigtig met vuur!”
Branden komen zeer dikwijls voor, vooral in de zuidelijke pro-
vincien, waar de huizen voor een groot deel van hout gebouwd zijn.
Gelijk wij reeds zeiden, rooken de Chinezen dag en nacht; zij
hebben steeds vuur aan om ieder oogenblik thee te kunnen zetten;
vandaar kan het niet anders, of er moet dikwijls brand ont-
staan, en men moet zieh verwonderen, dat het niet nog vaker
geschiedt, daar de Chinezen over ’t geheel weinig orde in huis
houden en met de vlam zeer onvoorzigtig omgaan. Bij een brand
heeft men de meeste vrees voor de dieven, die onder ’t voorwend-
sel van te helpen blusschen van alle kanten toestroomen, de ver-
warring opzettelijk vermeerderen en wegkapen wat hun voor de
hand komt. Bij deze stelselmatige plundering zijn de personen,
bij wie brand uitbreekt, veel minder op het stuiten der vlammen,
dan op het zoo goed mogelijk afweren van het gedienstig publiek
bedacht. Zij zoeken hunne have zoo schielijk mogelijk in veilig-
heid te brengen en de buren doen hetzelfde. Als hun het rooven
8*