ten aten, en verwachtten stellig iets zeer buitengewoons. Enkelen
gelukte het, op bet dak van het bonzenklooster plaats te vinden;
anderen waren over den muur en in boomen geklauterd, waar
zij als apen in de takken hingen. Het kon wel niet anders, of
deze nieuwsgierigen moesten zieh zeer te leur gesteld vinden,
want wij aten onze rijst niet met lepels of vorken, maar met
stokjes, even als de Chinezen ook. De avond was verruk-
kend schoon, en de zachte, maar toch verfrisschende lucht zoo
verkwikkend, dat wij verzochten, dat men ons nachtleger op het
platte dak gereed maken mögt. Dat geschiedde, en wij hadden
kunnen gaan slapen, hadden die nieuwsgierige kijkers ons slechts
met rust gelaten; doch deze scheuen dat volstrekt niet van plan
te zijn. Wij lieten eindelijk alle lantarens uitdoen, en dit hielp.
De toeschouwers trokken af met allerlei aanmerkingen, als b. v.
» t Zijn menschen volmaakt zoo als wij.” Daarop antwoordde
een ander: „ 0 neen, de kleine duivel heeft allervreeselijkst
groote oogen, en de lange een spitsen neus; ik heb het zelf
gezien.”
Den volgenden morgen maakte meester Ting ons op eene
vreemde manier wakker, door namelijk een duchtigen roffel op
eene trom te slaan, die in een hoek stond en bij de tooneelver-
tooningen gebruikt werd. Daar hij bijzonder goed gehumeurd
was, had hij den inval, om eene kleine comedie voor ons te speien.
Hij ging midden op het tooneel staan, nam eene dramatische
houding aan, gesticuleerde ook daarbij, en begon toen eene zeer
levendige tweespraak, waarbij hij telkens van plaats, houding en
stem veranderde, zoo vaak hij een ander spreken liet. Na afloop
van dien dialoog bekroop hem de lust tot het vertoonen van koor-
dedanserskunsten en begon hij te springen en capriolen en pirou-
etten te maken. Terwijl hij hiermede druk bezig was, kwamen
er menschen uit het klooster, en nu hield hij plotseling op en
liep achter den tooneel wand, daar hij ’t niet betamelijk oordeelde,
dat lieden uit het volk zagen, hoe een mandarijn voor Hansworst
speelde.
Het groote vlek Tao-tschang ligt aan de Blaauwe Bivier,
welke wij van ons platte dak zien konden. Wij kregen lust om nog
eens een watertogtje te beproeven, ten einde niet altijd en eeuwig
in een palankijn te zitten opgesloten, wat op den duur uiterst
vermoeijend wordt. E r werden dus twee vaartuigen gehuurd, een
voor ons en onze drie mandarijnen, een ander voor ons gevolg.
Ditmaal hadden wij eene ruime kajuit, die ook vrij zindelijk was.
Wij vonden thans tijd om onzen meester Ting ten vriendelijkste
te danken voor zijn ten toon spreiden van een talent, dat wij in
geenen deele bij hem vermoed hadden. Hij nam deze kleine
vleijerij met groot welgevallen op en zeide, van de kunst eigenlijk
niets te verstaan, maar dat hij toch zijn best wilde doen, om
ons in de kajuit eene aardige voorstelling te geven. De beide
militaire mandarijnen boden dadelijk hunne medewerking aan.
Toebereidselen behoefde men niet veel te maken; de drie ambtenaren
waren met hunne grimassen, kluchten en potsierlijke gesprekken
dadelijk gereed. Hun repertoire was daarin onuitputtelijk, en wij
moesten ons alle moeite geven, om hen eenigzins binnen de palen
der welvoegelijkheid te houden. Alle drie hadden een bepaalden
aanleg tot comediespelen. Er is bezwaarlijk een volk zoo harstog-
telijk met tooneelvertooningen ingenomen, als juist de Chinezen.
Eeeds vroeger werd gezegd, dat zij een volk van koks zijn; hier
zouden wij wel bijna willen beweren, dat zij ook een volk zijn
van comedianten. Geest en ligehaam zijn bij hen zoo buigzaam
en rekbaar, dat zij alle mogelijke vormen aannemen kunnen en
de meest uiteenloopende driften en hartstogten weten voor te stellen.
Er schuilt iets van de apen in hunne natuur. Wie lang
onder hen verkeerd heeft, doet zieh als van zelf de vraag, hoe
men met mogelijkheid in Europa beweren kan, dat China zooveel
als eene groote academie is, waarin men de wijze mannen zoo
maar bij millioenen kan teilen; want op enkele uitzonderingen na
vindt men er waardigheid en wijsheid slechts in de classieke boe-
ken. Het hemelsche rijk van het midden gelijkt veeleer eene
groote jaarmarkt, waar, te midden van den onophoudelijken vloed
en eb van koopers, kramers, lediggangers en dieven, het publiek
overal goochelaars, luchtspringers, poetsemakers en comedianten
in menigte vindt; in alle achttien provincien des rijks, in de
steden van iedere klasse, in vlekken en dorpen wil ieder, rijk of
arm, zieh door dat slag van volk laten verlustigen. Schouwbur-
gen zijn overal en in de groote steden speien de comedianten bij
dag en bij nacht. Ook het kleinste dorp heeft zijn tooneel; gewoonlijk
staat dit tegenover de pagode, waarvan het soms zelfs
wel een deel uitmaakt. Bij vele gelegenheden zijn de voorhanden
tooneelen niet voldoende; doch men weet zieh te helpen en brengt
verwonderlijk snel tijdelijke vertoonplaatsen van bamboes tot stand.
Trouwens, een chineesch theater is dan ook zeer eenvoudig en van