„Neen, het is de volle waarheid; het waren Christinnen.” — Mees-
ter Ting liet de armen bij het lijf neervallen en was uiterst
verbaasd. „Dat begrijp ik niet,” vervolgde h ij; „gij hebt mij
dikwijls gezegd, dat men Christen is wegens zijn zieleheil; is 5t
niet zoo ?” — „Zeker.” —• „En waarom worden de vrouwen dan
Christinnen? „Wel, om hare ziel te redden, even als wij mannen
ook. • Nu trad meester Ting een stap achteruit, kruiste
de aimen over de borst en riep: „Maar zij hebben immers geen
zielen; vrouwen hebben geen ziel; hoe kunt gij nu Christinnen
uit haar maken?” —■ Wij gaven ons alle moeite, om hem dat
anders te doen begrijpen, maar weten niet, in hoeverre ons dit
gelukt is. Reeds de gedachte alleen, dat ook de vrouw eene ziel
kon hebben, deed hem hartelijk lagchen. In ’t eind zeide h ij:
„Ik wil toch onthouden, wat gij mij daar zegt, en t5 huis aan
mijne vrouw verteilen, dat zij eene ziel heeft. Zij zal daar zeer
verwonderd over wezen.”
De chinesche Christinnen weten zeer goed, hoeveel zij aan
eene godsdienst verpligt zijn, die haar van eene al te drukkende
dienstbaarheid bevrijdt; zij zijn daarvoor dan ook dankbaar en
zeer ijverig; zij verschijnen geregeld bij het gebed, trotseren het
vooroordeel en zijn milddadig ook jegens Heidenen, verplegen
zieken en nemen kinderen tot zieh, die door hunne moeders ver-
stooten werden. Bij vervolgingen treden zij voor de mandarijnen
als moedige belijderessen der leer op. —
Van Leang-schan af hadden wij eene aangename reis door
eene bevallige streek; slechts was de hitte wat al te drukkend.
Tegen den avond kwamen wij te Tao-tschang, een groot vlek zon-
der omwalling en zonder gemeentepaleis. Wij moesten daarom
huisvesting in eene herberg zoeken, en de „herberg der geluk-
zaligheden werd ons als de beste aangewezen. De bezitter
leidde ons eerbiedig in de „eerekamer.” Die lag boven de keu-
ken; licht en lucht hadden er slechts door een klein venster toe-
gang; legioenen van muggen gonsden ons om de ooren en
kweiden ons vreeselijk; daarbij kwam nog een walgelijke lucht,
en de gedachte alleen van in zulk eene eerekamer een nacht te
moeten doorbrengen was ons vreeselijk. Een scherpe rook, die
ons de tränen uit de oogen perste, was mede niet geschikt om
ons in eene betere stemming te brengen. Wij klommen dus den
smallen trap af en vervoegden ons bij meester Ting, die reeds
een hokje naast de keuken in bezit had genomen en in alle gemoedsrust
zijne opiumpijp rookte. Wij verzochten hem, ons ten
spoedigste een ander, beter verblijf te verschaffen. In geval van
nood zouden wij onder een boom, in de open lucht ons nacht-
kwartier opslaan, gelijk wij dat in Mongolie zoo lang gedaan
hadden. — „ J a ,” antwoordde hij, „bij de Mongolen in het gras-
land is dat gebruikelijk, maar in het rijk van het midden past
het niet, dat mannen van rang en stand met vogels en insecten
op het open veld huizen; dat strij'dt tegen de voorschriften. Hebt
een weinig geduld, en ik wil eens verder rondzien.” — Hij blies
zijne rooklamp u it, nam zijn waaijer en ging, maar kwam boven
verwachting spoedig terug. Reeds in de verte schermde hij driftig
met zijne armen en seinde ons telegraphische berigten toe, waarvan
wij trouwens den zin niet begrepen, schoon ’t wel scheen, dat hij
eene gewigtige ontdekking had gedaan. Eindelijk riep hij ons op
zijn braauwenden toon to e : „Maar dadelijk opgeruimd! Gij zult
in den schouwburg wonen; daar hebt gij frissche lucht en een
heerlijk uitzigt.” — Terstond werden nu onze goederen opgepakt
en wij verliefen de herberg der gelukzaligheden, om ons in den
schouwburg van Yao-tschang in te kwartieren.
Deze schouwburg maakte een deel van een groot bonzen-
klooster uit en stond in een ruimen hof, tegenover de hoofdpagode.
In vergelijking met de gewone architectuur van soortgelijke gebou-
wen maakte dit hier eene zeer deftige vertooning. Een groot
vierkant plat dak werd door twaalf zware zuilen van graniet ge-
dragen; daarboven prijkte een rijk versierd paviljoen, dat rustte
op zuilen van verlakt hout. Van de achterzijde leidde een breede
steenen trap naar dit dak, en uit eene voor de comeaianten be-
stemde kleedkamer bragten twee zijdeuren op het tooneel. Op
dit platte dak nu bragt men een tafel met een paar stoelen, en
daar hielden wij onzen avondmaaltijd in den helderen maneschijn,
bij het flikkeren der sterren en het licht van vele papieren lan-
tarens, welke de tooneeldirecteuren ons ter eere hadden doen
aansteken. Het geheel was inderdaad schilderachtig en bezorgde
ons eene aangename verrassing. Wij moesten de groote ingangs-
poort tot het bonzenklooster doen sluiten, want anders had de
gezamenlijke bevolking van Yao-tschang zieh van de ruimte voor
de toeschouwers meester gemaakt. Zeker hadden die goede menschen
op hun tooneel nooit nog zulke merkwaardige personaadjes
zien optreden, want voor ons was hier denkelijk nog wel geen
Europeer geweest. Zij wilden zien, hoe de mannen uit het wes