heerschappij der Mandschoes is alles in het rijk verfallen en veel
geheel te niet gegaan. Groote werken van algemeen nut, ge-
lijk de vroegere dynastien die ondernamen, kanalen, hooge torens,
hechte bruggen, breede wegen over de gebergten, indijkingen der
rivieren, dat alles hebben de Mandschoes uit het oog verloren;
wat vroeger tijden van dien aard groots voortbragten, wordt aan
verval prijs gegeven.
De ambtenaren verwisselen zoo gedurig, dat zij geen tijd
hebben om hun district eenigzins naauwkenrig te leeren kennen;
dikwijls verstaan zij niet eens de volkstaal. Men mag immers
niet gelooven, dat alle Chinezen eene gelijksoortige massa vormen;
het onderscheid tusschep de verschillende provincien is welligt
nog grooter dan dat tusschen de verschillende europesche landen.
De mandarijn vindt overal vast aangestelde tolken, onder-
beambten, die met de loopende zaken naauwkeurig bekend zijn,
de plaatselijke omstandigheden van nabij kennen, en daardoor on-
ontbeerlijk worden. De mandarijn kan zonder zulke lieden vol-
strekt niets uitrigten; zij zijn het, die eigenlijk de zaken doen,
en op de regtspleging hebben zij grooten invloed. Natuurlijk
zijn zij inboorlingen van de plaats of behooren althans in den omtrek
te huis, hebben familieaanhang, uitgebreide bekendschap en zoeken
van hunne betrekking zooveel mogelijk voordeel te trekken. De
tribunalen zijn met zulke bloedzuigers opgevuld. Wij hebben er
velen gekend en van nabij gadegeslagen; het valt moeijelijk te
zeggen, of zij meer onze verontwaardiging opwekten, dan wel ons
walging en afgrijzen inboezemden.
Op deze wijze is het chinesche staatsgebouw sedert het be-
gin der Mandschoe-dynastie meer en meer aan verval en sloping
prijs gegeven. Men heeft in Europa vreemde voorstellingen van
de vermeende onbewegelijkheid van dit volk. Men gelooft, dat
hervormingen, die toch door de veroveraars ingevoerd werden,
oude inrigtingen en uit het gansche wezen van het chinesche volk
voortgesproten zijn. Men gelooft verder, dat de Chinees een
ingeschapen afkeer heeft van al wat uitheemsch en buitenlandsch
is. En toch is het een zoowel als het ander onjuist. De geest van
uitsluiting en van afwering van alle vreemde elementen is meer
bijzonder aan de Mandschoe-Mongolen eigen; eerst zij wilden het
rijk hermetisch sL iten. Vroeger toch stonden de Chinezen met
de overige aziatische natien in verkeer; Arabieren, Perzen, en
Indiers mogten hunne havens bezoeken en daar handel drijven;
ook was hun geenszins verboden het binnenland te bezoeken. De
boven vermelde man uit Khorassan kon vrijelijk naar de hoofdstad
reizen en bij den keizer geregtigheid zoeken. Missionarissen kon-
den geheel China doorkruisen en ongehinderd hunne leer verkündigen.
Marco Polo werd met zijn vader en zijn oom tot twee
maal toe zeer welwillend aan het keizerlijke hof opgenomen. Deze
Venetianen bekleedden aanzienlijke posten; Marco Polo werd zelfs
stadhouder eener provincie. In dien tijd woonde te Peking een
aartsbisschop; de Christenen geboten volle vrijheid om hunne
godsdienst uit te oefenen. Onder de laatste nationaal-chinesche
dynastie, toen pater Bicci en de eerste jesuitenzendelingen in
China werkten, kende men de moeijelijkheden niet, die de ver-
breiding der christelijke leer tegenwoordig in den weg staan. Die
geloofsboden werden ten hove goed opgenomen en de eerste Mand-
schoekeizers duldden slechts, wat reeds voorhanden was. De
Chinezen hebben dus geenszins een diep gewortelden afkeer van
alle buitenlanders. Vele mandarijnen, met wie wij ons over dit
onderwerp onderhielden, verklaarden ronduit, dat de uitsluitings-
maatregelen geheel het werk der Mandschoes zijn. Deze wilden
hunne heerschappij door alle mogelijke middelen handhaven; zij maak-
ten de kleine minderheid uit en waren steeds beducht, datvreem-
den hun een buit mogten ontrukken, dien zij zoo gemakkelijk be-
haald hadden. Daarom sloten zij alle havens, ten einde de vreem-
delingen op een eerbiedigen afstand te houden, en in het bin-
nenste des rijks zöchten zij hunne tegenstanders te verstrooijen.
Beide middelen waren tot in den jongsten tijd krachtig werkzaam;
eene handvol nomaden heeft tweehonderd jaar lang zonder weer-
stand het sterkst bevolkte rijk der wereld overheerscht. Doch
diezelfde middelen zijn thans ook werkzaam om deze heerschappij
te ondermijnen, en de dag nadert, dat de barbaren, de vreem-
delingen, alle poorten, die den toegang tot dit rijk sluiten, om-
ver halen en alsdan een volk zonder zamenhang vinden zullen.
De edele en eerwaardige ambtenaar te Song-tsche-hien, een
Chinees uit den goeden ouden tijd , bejammerde diep het verval van
zijn vaderland. Hij zeide: „Sedert wij van de geheiligde overle-
veringen onzer voorvaderen zijn afgeweken, heeft de hemel ons
verlaten; wie de dingen in hunnen ganschen loop volgt, wie
ziet, hoe zelfzuchtig de beambten zijn en hoe diep de verbastering
des volks i s , moet de toekomst wel donker inzien; wij hebben
eene geweldige omverwerping te vreezen. Wat komen zal en wat