is; doch ’tis zoo eentoonig en eenzelvig, dat liet weldra vermoeit
en ten laatste de zenuwen pijnlijk aandoet. Overigens musiceren
de Chinezen er maar niet zoo wild op los, doch hebben vaste re-
gels; zij teekenen de toonschaal door middel van bepaalde karakters;
halve toonen hebben zij niet, en vandaar misschien ook wel de ver-
moeijende eentoonigheid hunner muziekstukken.
In de boeken Staat geschreven, dat de Chinezen in alle tij-
den, maar inzonderheid in de hooge oudheid groote waarde aan
de muziek gehecht en die als voor eene goede regering en liet
welzijn des volks hoogst belangrijk geacht hebben. Onder de heilige
boeken behoorde eertijds het Yo-king of „boek der muziek
dat bij de groote, door keizer Tsing-sche-hoang-ti verordende boe-
kenverbranding verloren ging. Confucius spreekt van dit boek met
hoogen lof. Het was eene verzameling van liederen en gebeden,
die bij offers en in het algemeen bij openbare plegtigheden werden
voorgedragen, en bevatte buitendien godsdienstige lessen en
aanwijzingen. Het boek der gebruiken was eene aanvulling van
het Yo-king. De veronderstelling, dat in de chinesche oudheid
muziek en ritus uitdrukking der religie waren, verkrijgt door
vele plaatsen in de annalen en canonieke boeken veel schijn van
waarheid. In het Li-ki staat het volgende: „De muziek is uitdrukking
der vereeniging van de aarde met den hemel. Met het
ceremonieel en de muziek is niets te bezwaarlijk in het rijk.” Op
eene andere plaats zegt datzelfde canonieke boek: „De muziek
werkt op het innerlijke des menschen en brengt hem in gemeen-
schap met den geest. Haar hoofddoel is besturing der hartstogten;
zij leert vaders en kinderen, vorsten en onderdanen, mannen en
vrouwen hunne wederkeerige pligten. De wijze vindt in de muziek
de regelen voor zijn gedrag.”— De philosophen der oudheid gaan nog
verder en beweren, dat zij de steun is voor het regeringsgezaf,
de sterkste band der maatschappij, de knoop der wetten en der-
gelijke meer. Blijkbaar doelde men daarmede op de religieuse
voorschriften, die in het Yo-king, het „boek der g e z a n g e n v e r -
vat waren. De annalen en over het geheel de schritten der oudheid
vermelden uitdrukkelijk, dat de muziek oudtijds een voorwerp
van nadenken voor de wijzen en van zorgdragendheid voor de regering
is geweest. Er wordt verhaald, dat Schun, de grondlegger
der chinesche monarchie, op zijne reizen overal onderzoek deed,
of men zieh ook verstout had, veranderingen in de muziek aan te
brengen. Hieruit blijkt, dat het daarbij om iets meer te doen
was dan om toonteekens en gezang. Volgens de school van Confucius
zijn de ceremonien en de muziek de werkzaamste middelen
om de zeden te verbeteren en den staat bloeijend te maken. Een
beroemd moralist schrijft: „Onder de drie eerste dynastien werd
de gezamenlijke regering uit de eenheid afgeleid; de ceremonien
en de muziek omvatten het gansche rijk. Na de drie eerste dynastien
werd de regering van hare bron afgeleid; de ceremonien
en de muziek waren slechts nog een holle naam zonder werkelijk-
heid.” De oude dichters noemen de muziek „een weergalm der
wijsheid, de meesteres en moeder der deugd, eene openbaring van
het welbehagen des hemels.” Haar doel i s , den Schan-ty, d. i.
den hoogsten heer, te leeren kennen en den mensch tot hem op te
leiden. Al deze gezegden zijn opmerkelijk, omdat ze bewijzen,
dat de muziek uitdrukking van den cultus was, dien de oude
Chinezen der Godheid wijdden. Men beseft daarom de hooge beteekenis,
die zij had.
De stad Hoang-me'i-hien wilde ons ten laatste met grooten
glans en luister behandelen. Toen wij opbreken wilden, maakten
de prefect en de aanzienlijkste ambtenaren ons nogmaals hunne
opwachting; ons escorte was met dertig man versterkt geworden
en stond nu onder het bevel van twee kleine militaire mandarij-
nen. Deze Soldaten wachtten ons in den hof en waren tot onze
verrassing vrij gelijkvormig gekleed; ook waren zij niet al te ver
van elkaar geloopen. Sommigen zaten in een hoekje gehurkt, anderen
stonden tegen den muur aangeleund, waar zij tabak rookten
en zieh met hun waaijer verkoeling toewaaiden. Alleen de vaan-
deldrager was een man van onberispelijke houding en zieh zijner
waardigheid bewust. Met beide handen hield hij eene lange
piek, waaraan boven eene driekante roode vaan hing. Op de
eene zijde stond: „Militie van Hoang-me'i-hien;” op de andere:
„Dapperheid.” Toen wij door de stedelijke overheid begeleid over
den hof gingen, werden drie kanonnen afgevuurd. Wij begrepen
volstrekt niet, hoe men zoo veel omstandigheden om ons maakte,
tot de prefect ons eindelijk op het spoor bragt. Toen wij, onder
herhaalde dankbetuigingen voor zoo veel eer en opmerkzaamheid,
in den palankijn stapten, sprak hij: „Gij zult zien, dat gij nergens
eene zoo goede behandeling ondervonden hebt als in de pro-
vincie Hoe-pe.” — „Altbans als hier in de stad Hoang-me'i-hien,”
gaven wij glimlagchend ten antwoord. Waarschijnlijk was van
Oe-tschang-foe, en wel van den gouverneur zelven, bevel gekomen