stadsprefect of burgemeester verzocht ons, de eereplaatsen in te
nemen, en dat geschiedde dan ook terstond. Eigenlijk streed
dit tegen de chinesche etiquette en bescheidenheid ; wij hadden
vooraf eenige pligtplegingen moeten maken; doch het was volstrekt
noodig, aan die lieden eens ernstig te toonen, dat wij onzen man
durfden staan en niet met ons gekscheren lieten.
E r waren tamelijk veel gasten aan tafel. Zij aten zonder
cen enkel woord te spreken en slechts nu en dan fluisterde
de een den ander een compliment toe. Men hield ons van
ter zijden in het oog en zocht uit ons gezigt op te maken ,
hoe wij gestemd waren. De verlegenheid was algemeen, tot ein-
delijk een jonge mandarijn moed vatte en het ijs brak. — „Het
was gisteren siecht weder en de vaart op de Blaauwe ßivier”was
zeker niet aangenaanj? Van daag echter is het weêr prächtig.
*t Is jammer, dat gij dezen morgen niet vroeg zijt opgebroken;
dan hadt gij tegen den avond te Tschoeng-khing kunnen zijn.
Dat Tschoen-khing is buiten allen twijfel de beste plaats in de
geheele provincie.” — „ 0 ja ,” riepen de overigen, „Tschoeng-khing
is onvergelijkelijk; daar vindt men a l, wat men slechts wenschen
kan. Dat is een onderscheid tusschen onze arme streek hier en
daar die stad!” — De jonge mandarijn nam op nieuw het woord:
„Het is eigenlijk nog niet laat; gij kunt er van daag nog zeer
goed komen of onderweg in een van de beste gemeentepaleizen blijven;
dan zijt gij morgen voormiddag op uw gemak te Tschoen-
khing. „ Ja , ja , zei een ander, „dat is gemakkelijk te doen,
want de wegen zijn zoo effen als hier mijne vlakke hand, en 5t
is eene verrukkend fraaije landstreek. Men heeft er bijna overal
den lommer van ’t hooge geboomte.” —. Thans liet ook de dikke
bu-rgemeester zijne stem hooren. „Zijn de palankijndragers reeds
besteld? riep hij aan de bij de deur staande bedienden toe.
„Laat hen terstond komen, want onze beide doorluchtige gasten
willen opbreken, zoodra zij hunne rijst hebben gegeten; hun tijd
is afgemeten en zij kunnen ons de eer hunner tegenwoordigheid
niet langer schenken.” — Thans was de beurt aan ons en wij zeiden:
„Een weinigje geduld; geen overhaasting! Het schijnt wel,
dat niemand hier goed op de hoogte van onze zaken is. Vooreerst
willen wij andere en betere palankijns hebben, wijl die uit Tsching-
toe-foe ons volstrekt niet behagen. Niet waar, meester Ting, liier
vinden wij g o e d e palankijns en v i e r dragers?” — „Onmogelijk,
onmogelijk! riepen de mandarijnen; „hoe zou men in eene zoo
kleine stad andere draagzetels krijgen? Die moet men lang vooraf
bestellen en van elders ontbieden.” — „Welnu, bestelt ze dan.
Wij hebben hoegenaamd geen haast; ’t is ons ’tzelfde, of wij een
maand vroeger of later te Canton aankomen. Onderwijl willen
wij hier een weinig uitrusten en de merkwaardigheden van de stad
en de fraaije omstreken bezien.” — „In onze arme streek hebben
wij geen bekwame werklieden,” zeide de burgemeester; „iedereen
weet, dat hier slechts kleine palankijns van bamboes en voor twee
dragers gemaakt worden. Hier te lande kent men geen weelde;
wij hebben slechts zeer weinig gegoede lieden. Te Tschoeng-khing
zult gij echter groote fabrieken van allerlei aard vinden.” — „Ja ,
ja , te Tschoeng-khing is ailes te vinden. Daar maken ze prächtige
palankijns. ’t Is immers wel bekend, dat de mandarijnen van
aile achttien provinciën hunne palankijns uit Tschoeng-khing ontbieden.”
— „Is dat ailes zoo?” vroegen wij meester Ting. — „ Ja ,
het is de opregte, zuivere waarheid; want wie zou hier leugen -
achtige woorden durven spreken?” — „Welnu dan, in dat'geval
moet gij een geschikt man naar Tschoeng-khing afzenden en daar
palankijns laten huren. Wij blijven zoo lang hier en wachten.
Daar wij buitendien rust behoeven, komt ons dat zeer gelegen.
Dit zeggen wij u in alle bedaardheid ; maar ons besluit is onher-
roepelijk en wij blijven daarbij.” — De mandarijnen trokken een
zuur gezigt en keken elkaar verlegen aan.
Gedurende dit interessant gesprek ging het maal zijn gang.
Na het laatste kopje thee stonden wij op en gingen in onze kamer.
De mandarijnen mogten de zaak nu verder onder elkaar behaspe-
len. Eindelijk na lang beraad, zonden zij deputatiën, om ons van
ons besluit af te brengen; eerst kwamen de burgerlijke mandarijns,
toen militaire en eindelijk een gemeDgd gezelschap. Wij bleven
nogtans onverzettelijk. Deze waardige ambtenaren hoopten leugen op
leugen, om ons te bewijzen, dat wij vertrekken moesten; doch ons
droog bescheid was en bleef: „Als mannen als wij eens een
besluit hebben genomen, dan staat dat onwrikbaar vast.”
Eindelijk werd ons berigt, dat draagzetels op den hof stonden,
en verzocht men ons, die te onderzoeken. Wij deden dat
en zeiden: „Die palankijns zijn goed; gij moogt ze koopen.” —
Dat zij gekocht moesten worden, daarover was men het eens ; doch
wie ze betalen zou.- ziedaar de groote vraag. Aan de levendige
woordenwisseling, die hierover ontstond, namen wij in het eerst
geen deel, maar toen die geen einde scheen te nemen, veroor