barmhartigheid jegens alle creaturen; — een onbuigzaam geweten
in de wet.
De t i e n geb o d e n zijn: 1) Niet dooden. 2) Niet stelen.
3) Kuisch zijn. 4) Geen valscb getuigenis spreken. 5) Niet liegen.
6) Niet zweren. 7) Alle onreine woorden vermijden. 8) Onbaat-
zuchtig zijn. 9) Geen wraak neraen. 10) Niet bijgeloovig zijn.—
Sehakia-Moeni verklaarde, dat deze regels hem geopenbaard werden
na de vier groote proeven, welke hij bestaan had, toen hij
zieh den staat der heiligheid wijdde. Zijne leer verbreidde zieh
door geheel Azie, toen hij zijn aardsche hulsel afwierp, om zieh
weder te vereenigen met de groote wereldziel, die in haar zelve is.
Hij werd tachtig jaar oud. Toen hij afscheid van zijne jongeren
man, verkondigde hij hun, dat het rijk zijner leer vijfduizend ja-
ren duren zoude. Na verloop van dien tijd zou een andere
Boeddha verschijnen, een godmensch, die eeuwen te voren verko-
ren en bestemd was om de leermeester der menschheid te worden.
Hij voegde er b ij: „Van nu af tot dien tijd zal mijne leer
vervolgingen ondergaan ; mijne getrouwen zullen zieh gedwongen
zien, Indie te verlaten en eene toevlugt op de gebergten van
Thibet te zoeken; en op dat hoogland, waar de toeschouwer de
wereld overziet, zal staan het paleis, het heiligdom, de hoofdstad
des waren geloofs.”
Ziedaar in körte trekken de geschiedenis van den beroem-
den stichter der Boeddhaleer, die de strekking had om de oude
godsdienst der Hindoes, het Brahmanismus, te verdringen. Boed-
dha’s bekeeringsmiddelen waren leer en wo n d e r e n . De omtrent
hem en zijne jongeren in omloop zijnde legenden zijn vol van
wonderen, die geschiedden. Het Boeddhismus ademt in alles den
geest van zachtzinnigheid; het wil gelijkheid en broederschap,
en onderscheidt zieh reeds daardoor van de hardheid en aanmati-
ging van het Brahmanismus. Schakia-Moeni en zijne volgelingen
wilden waarheden, tot hiertoe slechts voor de bevoorregte klassen
toegankelijk, aan al den volke zonder onderscheid openbaren. De
volmaking der brahmanen was zelfzuchtig; zij namen aan, dat de
religie alleen voor henzelven bestond. Zij legden zieh zware boe-
tedoeningen op, ten einde hier namaals däär te komen, waar
Brahma woont. De boeddhist wil niet zichzelv’ alleen verheilen,
maar hij beoefent de deugd en streeft naar volmaking, om ook
andere menschen dier zegeningen en weldaden deelachtig te' malten.
Schakia rigtte eene bedelorde op, die talrijken aanhang verwierf,
en liet zieh aan de armen en ongelukkigen gelegen zijn.
De brahmanen bespotteden hem, wijl hij onder zijne jongeren
armen en dezulken opnam, die door de hoogere klassen der maat-
schappij werden uitgestooten. Hij echter antwoordde: „Mijne
wet is eene wet der genade voor allen.” Eens ergerden zij er
zieh over, dat een meisje uit de caste der Tschandala als non
werd opgenomen. Toen sprak Schakia : „Tusschen een brahmaan
en een mensch uit eene andere caste heerscht niet hetzelfde
onderscheid als tusschen een steen en goud of als tusschen duis-
ternis en licht. De brahmaan komt toch niet uit den aether of uit
den wind voort. Hij heeft het aardrijk niet doen splijten om aan
het licht te komen, even als het vuur, dat uit het aranihout dringt.
De brahmaan komt voort uit het ligehaam eener vrouwe, even
als de Tschandala. Waarin ziet gij dan toch wel een grond,
die den eenen edel en den ander laag maakt? Als de brahmaan
dood is , wordt hij als onrein verlaten ; het is daarin
met hem als met de overige casten. Waarin bestaat dus het
verschil ?”
De r e l i g i e u s e stelseis van het Boeddhismus en het Brahmanismus
hebben veel overeenkomst. De heftige vervolgingen der
brahmanen tegen de boeddhisten moet men minder aan de afwij-
kende meeningen over het dogma wijten, dan aan de omstandig-
heid , dat het Boeddhismus alle menschen zonder onderscheid van
caste tot priesterlijke en politieke ambten en tot belooningen in
een toekomend leven toelaat. De heerschappij der brahmanen
berustte hoofdzakelijk op eene hiérarchie der casten, en zij moes-
ten dus vijanden zien in hervormers, die de gelijkheid der menschen
in dit en een volgend leven predikten. De vervolgingen
waren uiterst bitter en duurden lang. Ten laatste, tegen de zes-
de eeuw onzer jaartelling, verbleef aan het Brahmanismus de
overwinning en kon het de overhand verder niet betwist worden.
De aanhangers van Boeddha werden uit Hindostan verdreven en
verstrooiden zieh naar Thibet, Boecharije, Mongolië, naär China,
Birma, Japan en Ceylon, waar zij zieh zoo uitbreidden, dat bet
Boeddhismus tegenwoordig ver over de driehonderd millioenen belij-
ders telt, en dus meer dan eenige andere godsdienst. Het geloovigst
en het Boeddhismus het innigst toegedaan zijn de Mongolen ;
daarop volgen de Thibetanen en de Cingalezen op Ceylon; de
Chinezen betoonen verreweg de meeste laauwheid.
Op Ceylon hebben boeddhisten ons verzekerd, dat de