naam der wet van liun werk en dwingen hen tot kandreiking voor
een afstand van vijf li of ongeveer een half uur gaans. Deze
aibeiders gaan echter bij ’t naderen van een hun verdacht schijnenden
troep doorgaans terstond op den loop, waardoor dan de geregtsdie-
naars gedwongen zijn, eene jagt op hen te maken, die niet zelden
vrij wat vertraging veroorzaakt. Het deed ons leed, dat wij dit alles
mede aanzien en diensten van menschen aannemen moesten, die
daarvoor geen vergoeding ontvingen; doch wij moesten het ons
laten welgevallen en konden de voorschriften niet veränderen.
Zeer vermoeid bereikten wij Leang-schan-hien ; dat lange stil-
zitten in een palankijn had onze ledematen als verbrijzeld. Wij
namen daarom in het gemeentepaleis geen bezoeken aan, en gaar-
ne hadden we een weinig gerast; doch onze mandarijnen en de
lieden van ons gevolg hadden den ganschen nacht eene luide
woordenwisseling met de opzigters van het gemeentehuis, waarvan
wij de oorzaak ligt konden gissen en die ons den gewenschten
slaap uit de oogen hield. Den volgenden morgen gaf onze die-
naar ons volledige inlichting. De ons te Tschoeng-king toege-
voegde militaire mandarijn had onze beide andere mandarijnen
overgehaald, van het bestuur te Leang-schan een hooger reisgeld
te vorderen dan het regiement voorschreef. Om hun wil te krij-
gen waren zij onbeschaamd genoeg geweest, een door den viceko-
ning onderteekend reisvoorschrift te vervalschen. Nu waren de mandarijnen
te Leang-schan echter reeds in het bezit van een afschrift
van dat stuk en konden dus zonder veel moeite bewijzen,
dat het hier op afzetterij toegelegd was. Daarover was dus eene
heftige kibbelpartij ontstaan, die met zonsopgang nog niet was
afgeloopen. Meester Ting wilde, dat wij ook een krachtig woord
meespreken zouden, en had ons aan de mandarijnen der stad als
vleeschelijke dnivels afgeschilderd, doch wij bedankten hem en
wilden ons niet in eene zaak mengen, die ons volstrekt niet aan-
ging. Wij zeiden hem enkel, dat hij in zijn eigen belang alles
maar ten spoedigste in der minne bijleggen moest, daar wij niet
willens waren, in de drukkende hitte van den dag op weg te
gaan.
Na nog vele lange en vrij luidruchtige onderhandelingen
werd eindelijk de vrede gesloten, op wat voorwaarden wisten wij
niet, en die raakten ons ook weinig. Tegen elf uur liet men
ons weten, dat alles tot vertrekken gereed was. Wij van onzen
kant antwoordden: „Het is te laat; wij zullen tot morgen wachten.
Wij hebben geen regt, u het kijven te beletten; maar gij
hebt ook geen regt, om ons op het heetste van den dag te doen
reizen. Van uwe kibbelarijen verkiezen wij niet te lijden te heb-
ben.” — Zij begrepen dadelijk, dat met ons nu niets meer was
aan te vangen; doch de mandarijnen van Leang-schan wenschten
vurig, hoe eer zoo liever van ons ontslagen te zijn, en riepen
daartoe al hunne diplomatieke kunstenarijen te hulp. De militaire
commandant zelf gaf zieh moeite, ons door eene kruik
uitmuntenden ouden wijn en zijne vaderlijke toespraak tot vertrekken
te bewegen. Wij lieten ons het edel vocht zeer goed
smaken en verklaarden daarbij, dat men zulken wijn in geen
beter gezelschap kon drinken dan juist te Leang-schan. Zoo
bleven wij. En nu werd het gemeentehuis bestormd door een
zwerm van handwerkslieden, die ons allerlei fraaijigheden te koop
aanboden. Bovenal bevielen ons de rolgordijnen voor deuren en
vensters, die in deze warme streken (ongeveer 30° N. B.) bijzonder
doeltreffend zijn. Men vervaardigt ze uit dünne, uiterst fijne bam-
boesstaafjes, die met zijden snoeren aan elkaar gehecht en met
bloemen, vogels en allerlei andere figuren beschilderd worden.
Het fraaije vernis, waarmee zij bestreken zijn, verhoogt nog de
levendigheid der kleuren en doet die tegen het daglicht aardig
doorschijnen. Ook welriekende hals- en armbanden maken te Leang-
schan een belangrijken tak van handel uit.
E r zijn daar veel Ghristenen, en ’t bevreemdde ons dus
eenigzins, dat zieh geen van hen liet zien. Hadden welligt de
mandarijnen den toegang tot het gemeentehuis verboden? Toen
wij op ’t eerste hofplein op en neder gingen, bemerkten wij onder
het volk voor de poort een man, die het teeken des kruises
maakte. Terstond gingen wij regt op hem toe en verzochten
hem, ons in de ontvangzaal te volgen. De militaire mandarijn
uit Tschoeng-king wilde hem weder naar buiten drijven; doch wij
gaven den man door blik, woord en handbeweging te kennen,
dat hij zijn ontijdigen ijver wat beteugelen moest. Met groote
deelneming hoorden wij het verslag, dat die Christen ons van den
toestand der zending geven k on; daarop verzochten wij hem,
aan de overige Christenen te zeggen, dat zij met een visitekaart
en in het ceremoniekleed verschijnen mogten, in welk geval niemand
hun den toegang zou beletten. Wij gaven den portier de
noodige aanwijzing, en weldra kwamen Christenen in menigte op.
Wat wij ons daardoor verkwikt gevoelden! Deze menschen waren