ons tot aan den voet van den Mei-ling gebragt hadden. Onder-
weg herinnerden wij ons, hoe wij voor de eerste inaal naar Can-
ton kwamen, om ons van daar het binnenland in te wagen. Dat
was in het jaar 1840. Toenmaals schreven wij uit eene Christengemeente
niet ver van het Mei-linggebergte het volgende naar Europa.
„’s Avonds tegen zes uur hielp men mij de chinesche kleeding
aantrekken en schoor mij het haar af, natuurlijk met uitzondering
van den staart, dien ik mij reeds twee jaren op den schedel had
laten groeijen. Deze verkreeg eene eerwaardige lengte door dat
men er nog een tweeden valschen staart invlocht, die tot op de
hielen neerhing. Mijn van nature toch al niet zeer blank gezigt
werd door inwrijving met eene geelachtige verf nog donkerder ge-
kleurd, mijne wenkbraauwen werden afgeschoren, en mijn lange
digte knevel verborg de snede van mijn europeesch gevormden
neus. In de donkerheid braken wij op, om aan boord van het
vaartuig te gaan, dat ons de rivier van Canton tot Nan-hioeng
zon opbrengen. Een kloeke Chinees opende den trein, een onzer
loopers volgde, ik kwam achteraan, vergezeld van een ehinesehen
Seminarist, en zoo trokken wij door het labyrint der straten van
Canton. De gansche stad kwam mij als een groote val voor; de
straten zijn morsig, smal en kronkelig als een doolhof. Overal
hingen groote en kleine lantarens aan de huizen. Op den hoek
van eene straat geraakten wij van onzen gids af, die ons nogtans
gelukkig wedervond en behouden naar de jonk bragt, waarop wij
overnachten zouden. (Toenmaals was Ki-schan, dezelfde, met
wien wij later te Lha-ssa in Thibet zoo goed bekend werden, vi-
cekoning van Canton.) De rivier van Canton maakt bij nacht
eene phantastische vertooning; men kan zeggen, dat zij even be-
volkt is als de stad zelve. Het geheele water is met vaartuigen
van alle mogelijke grootte en vorm bedekt. Sommige hebben de
eedaante van visschen, en de Chinezen hebben bij verkiezing de
wonderlijkste daarvan tot model genomen. Andere vertoonen zieh
als huizen, en deze staan in een zeer siechten reuk *). Alle zijn
rijk versierd; vele blinken van verguldsel; andere hebben sierlijk
snijwerk, gelijk wij dat in onze middeleeuwsche kerken vinden.
*) De schrijver heeft hier het oog op de zoogenaamde „bloemensche-
pen,” waarvan onder anderen de Zweed N. J . Andersson in zijne in 1854
door ons uitgegevene „Reis om de Wereld bl. 297 en v g ., eene be-
schrijving geeft.
Aan al deze vlottende woningen lichten lantarens, en ’t geheel
biedt een prächtig schouwspel aan. Men ziet, dat men zieh te
midden eener bevolking bevindt, die op het water geboren
wordt, leeft en sterft. Iedereen vindt op den stroom alles, wat
hij tot zijn onderhoud noodig heeft, want overal ziet men drijven-
de winkels, wäre bazars, waar groenten, gebakken visch, rijst,
versnaperingen, vruchten, kortom wat men slechts wenscht verkrijg-
baar ig. Onophoudelijk verneemt men het gebons van keteltrom-
men en het knallen en knetteren van zwervers.
„Den volgenden morgen begon onze vaart. De oevers der
Tijgersrivier hebben weinig opmerkelijks. Zij slingert tusschen
eene lange bergketen door en de vlakten aan beide zijden vertoonen
fijn wit zand overal, waar de hooge spitse rotsen niet digt
het water naderen. Men ziet rijst- en graanvelden, bamboes,
treurwilgen of hooge onvruchtbare, met eene laag roode aarde be-
dekte heuvels; hier en daar Staat ook een groep dennen, en buf-
felkudden weiden het magere gras af. Op sommige plaatsen lig-
gen geweldige blokken kalksteen, er van onder tot boven uitzien-
de, alsof menschenhanden daaraan bun tegenwoordigen vorm hadden
pe^even en ze van elkaar doen springen, om den stroom een doortogt
te banen. Ik vroeg een Chinees, hoe het daarmede gestern was. H ij
antwoordde, dat de groote keizer Yao, met behulp van zijn eersten
minister Schun, een doortogt in het gebergte had doen maken, ten
einde na den grooten vloed een afloop aan de wateren te verschaffen.
Volgens de chinesche tijdrekening valt die overstrooming ongeveer in
den tijd van den noachitischen zondvloed. — De eene oever rees
loodregt omhoog als een colossale muur. Wij ontdekten op eene
aanzienlijke hoogte twee in de rotsen uitgehouwen galerijen en
daarin menschelijke gedaanten, die zieh tusschen ontelbare lichten
heen en weer bewogen. Gedurig werden . brandende voorwerpen
naar beneden geworpen, die in het water uitdoofden. Wij kwamen
nader en zagen, dat een groot aantal kleine vaartuigen aan
den oever lag; ze hadden pelgrims aangebragt, die naar de Dui-
velsgrot ter bee vaart trokken. Deze verlieten hun vaartuig bij
een onderaardsch gewelf, en klommen längs een in de rots uitgehouwen
trap naar de hooge galerijen op, waar de beroemde afgodsbeelden
stonden.”
Thans, na zes jaren, werden de herinneringen uit dien tijd
weder bij ons levendig. Verder benedenwaarts verbreedde de rivier
zieh, werden de jonken talrijker en de drukte en het gewoel
II. 13