nest, waarin zij zieh oprollen als een marmot in zijn hol, en zoo
bhjven zij dan den ganschen dag liggen. Onze vele reisgenooten
waren aan boord in een ommezien onder dek gebragt. De palan-
kijndragers maakten zieh meester van de kombuis, waarin licht en
lucht slechts door een klein raampje binnendrongen, en lagen daar
als haringen opeengepakt. Dat volk moet zonder lucht kunnen
ademen en zonder licht zien, want pas had elk zoo zijn plaatsje
in beslag genomen, of zij haalden de kaarten voor den dag en
begonnen te speien. De Soldaten, de bedienden der mandarijnen
en de onze vormden in schier ongeloofelijke en onmogelijke houdin-
gen allerlei groepen in het tusschendek, dronken thee, rookten
tabak en maakten een leven als een oordeel. Onze mandarijnen,
meester Ting en de officier Leang, waren in eene soort van kooijen
met gescheurde . gordijnen er voor gekropen, waar eene stinkende
olielamp een flaauw licht en een stikkende kwalm gaf. Beide
heeren zöchten hun troost bij het opium. Wij wandelden het ver-
dek op en neer, adernden met gretige longen de morgenlacht in
en monsterden de ons met open mond en oogen aangapende
menigte op den oever. Overigens was nog altijd geen ma-
troos te zien; alleen een oude Chinees zat bij het roer, maar
scheen zieh om niets ter wereld te bekümmeren. Wij vroegen hem,
of wij spoedig onder zeil zouden gaan. „Wie weet dat? Ik ben
geen heer hier aan boord, maar enkel de kok.” — „Waar zijn dan
echter de matrozen en waar is de kapitein?” „De kapitein is in
zijn huis en het volk is zeker naar de markt gegaan.”
Na twee vervelende uren wachtens, die ieder nog niet zoo
goed als wij in China ingeburgerd Europeer voorzeker van onge-
duld uit zijn vel hadden doen springen, kwam het scheepsvolk ein-
delijk voor en na bedaard aankuijeren. Ook de kapitein verscheen
en hield appel; maar daarom nam de zaak nog geen voortgang en
was t wegnemen van de loopplank het eenigste teeken, wat wij daar-
van bespeurden. Dat getreuzel werd ten laatste zelfs onzen beiden
mandarijnen te e rg ; zij kwamen uit hun opiumkot voor den dag
en begonnen den kapitein de les te lezen. Het kwam daarbij tot
vnj hevige woorden, daar men het nog over den prijs niet eens
was, en eerst tegen den middag werden eindelijk ernstige toebe-
reidselen tot van walsteken gemaakt. Onder krijterig gezang won-
den de matrozen het anker op, maakten de groote uit biezen matten
bestaande zeilen lo s, en thans dobberden wij onder goeden
wind lustig met den stroom mee. Een der matrozen beukte op
eene groote keteltrom (tamtam), om aan de afvaart luister bij te
zetten, ’t Was namiddag geworden en pas waren wij onder zeil,
of het begon zoo te regenen, dat wij het niet langer op het dek
uithouden konden en schuil moesten zoeken in de kajuit, waar het
stikkend vol en de hitte smorend was. Dit viel ons te lästiger,
daar wij pas van de ijs- en sneeuwgebergten van Thibet kwamen
en aan den stank van opium en tabak nog niet gewend waren. Onze
Chinezen daarentegen schenen zieh in deze atmospheer bijster wel
te gevoelen, schoon zij er soms wel wat tegen kuchten en proestten.
Meester Ting vooral was kostelijk in zijn humeur. Hij had veel
opium en tabak gerookt, veel thee gedronken en zei thans lange
litanien op, misschien wel om zijn schutspatroon Kao-wang te
danken, dat die hem dien dag door ons goedkoop vervoer zulk
een ruim profijt in de beurs joeg. Wij hadden tot onze bijzondere
bediening een jongen Chinees, Wei-schan geheeten, gekregen, die
zeer aan ons gehecht scheön, natuurlijk slechts wijl hij daarin zijn
voordeel dacht te zien. Die openbaarde ons de streken onzer
mandarijnen, en van hem vernamen wij, dat wij onze reis te water
alleen aan de inhaligheid dier beide heeren te wijten hadden. Op
elke rustplaats moest men, volgens bevel des onderkonings, voor
het onderhoud van ons gansche reisgezelschap zorgen, de kosten tot
de naaste Station bestrijden en zoowel palankijndragers als Soldaten
aannemen. Deze diensten kostten natuurlijk veel geld. Meester
Ting had dus op den dag voor ons vertrek van Tsching-toe-foe
een slim plan ontworpen; hij zond namelijk zijnen schrijver voor-
u it, om door hem op den weg, dien wij hadden moeten nemen,
de bepaalde sommen te laten ophalen, en liet daarbij aan de
plaatselijke beambten zeggen, dat hij hun allen omslag besparen
en daarom de reis met ons te water doen wilde. Stroomaf kon
hij namelijk in een dag zeer goed vier stations afleggen. Yoor
het vaartuig had hij slechts weinig geld te geven; onze eerlijke
vriend stak derhalve eene aardige winst in zijn zak, en ’t was daar-
voor zeker, dat hij met zooveel ijver zijne lange litanien opzeide.
Nu was echter deze rivierreis niet alleen hoogst onaange-
naam, maar ook zeer gevaarlijk. De regen hield niet op, het
begon donker te worden en wij waren nog niet veel verder dan
halfweg. In het binnenland van China verkrijgt de Blaauwe Bivier
hare volle ontwikkeling; zij stuwt hare wateren in majestueuzen
loop door wijde vlakten rüstig voort, en daar is ook geen gevaar
voor de schepen te vreezen. ln het bergland van Tse-tschoeen