ming en goedkeuring des volks als grondslag aanneemt, wat men
in de groote Studie aldus vindt uitgedrukt:
„Win de gcnegenheid des volks en gij zult het rijk verwerven;
Verlies de genegenkeid des volks, en gij zult het rijk verliezen.”
Het boek sluit met de volgende-woorden:
„Wanneer zij, die staten regeren, er slechts aan denken, rijk-
dommen voor bun eigen gebruik op te stapelen, dan zullen zij
zonder tvvijfel siechte menschen tot zieh trekken. Deze menschen
doen hun gelooven, dat zij goede en deugdzame dienaren zijn; en
deze siechte menschen zullen het rijk regeren. Doch het bestuur
dezer onwaardige dienaren zal op de regering de kastijding des
hemels en de wraak des volks doen nederdalen. En als de dingen
tot zulk een uiterste gekomen zijn, hoe kunnen dan nog deugdzame
en geregte dienaren zoo groot een ongeluk afweren? Hieruit
wordt het duidelijk, dat zij, die een rijk regeren, de openbare
gelden niet als hun eigen vermögen beschouwen, maar geregtig-
heid en billijkheid als hun eenigsten rijkdom aanmerken moeten.”
Het tweede classieke boek, Tschoeang-yoeng of het „onveran-
derlijke midden, bevat eene verhandeling over de vraag, hoe de
wijze zieh in het leven gedragen moet. Het is v.olgens mondelinge
uitspraken van Confucius door een zijner leerlingen opgesteld en
grondt de zedeleer op het beginsel, dat de deugd altijd even ver
van de beide uitersten lig t: In medio consistit virtus. De bron van
het wäre, schoone en goede is het harmonische midden (schinglco).
Ook hier past Confucius zijne zedelijke beginselen op de politiek
toe. Hij zegt onder anderen:
„Waardig, om de hoogste magt te bezitten en over de menschen
te gebieden, is alleen de man, die, in den hoogsten graad
heilig, de grondwetten voor de levende wezens volkomen kent en
begrijpt; die eene groote, verhevene, standvastige en onverzettelijke
ziel heeft en daardoor in staat is, om geregtigheid en billijkheid
te laten heerschen; die altijd achtbaar, eenvoudig, waardig, braaf,
eerlijk en daardoor geschikt is, om achting en eerbied te verwerven;
die door de gaven zijns geestes, door de kundigheden,
welke eene ijverige Studie hem geeft, en door het inzigt, ’twelk
een naauwkeurig onderzoek naar verborgen dingen hem verschaft,
in staat is, het wäre van het valsche, en het goede van het booze
te onderscheiden.”
„Zijne bekwaamheden zijn zoo veelzijdig, veelomvattend en rijp,
dat hij als eene bron is, uit welke te gelegener tijde alles voortkomt.”
„Zij zijn wijd uitgestrekt als de hemel; de verborgen bron
is diep als de afgrond. Als zulk een hoogheilig man met zijne
deugden optreedt en zijne magtige eigenschappen doet blijken,
dan zullen de volken aan zijne woorden geloof slaan, en als hij
handelt, zullen de volken juichen.”
„De faam zijner deugden is als een oceaan, die het land van
alle zijden overstroomt; zij reikt zelfs tot aan de barbaren der
noordelijke en zuidelijke streken. Alle menschelijke wezens, die er
ademen, zullen hem liefhebben en vereeren, overal, waar schip en
ploeg geräken en tot waar de krachten der menschelijke nijver-
heid doordringen kunnen, waar het hemelgewelf zieh uitspant, op
alle punten, welke de aarde omsluit, welke zon en maan met
hare stralen verlichten, welke morgendauw en wolken bevoch-
tigen.”
Het derde classieke boek, Lun-yu of „wijsgeerige vertoogen,”
is eene bonte verzameling van kernspreuken en gezegden, door
de leerlingen van Confucius bij verschillende gelegenheden uit
zijnen mond opgeteekend. Ze zijn zonder orde bijeengebragt en
bevatten vele zeer onbeduidende opmerkingen over zedekunde en
politiek, nevens enkele diepzinnige gedachten, en allerlei bijzon-
derheden aangaande het karakter en de eigenaardigheden van
Confucius, waaronder vele vrij wat zonderlinge waren. Zoo tee-
kent het Lun-yu b. v. aan, dat hij als op een drafje liep bij het
ontvangen van gasten en daarbij de armen uitgestrekt hield als de
vleugels van een vogel. Aan den rok, dien hij doorgaans. droeg,
was de regtermouw korter dan de linker; hij at geen vleesch, of
’t moest regthoekig gesneden zijn, en ging op geen mat zitten,
of zij moest volkomen glad en regt liggen; men zag hem nooit
naar iets met den vinger wijzen enz.
Het vierde classieke boek heeft Meng-tse of, gelijk de Europeers
schrijven, Mincius tot auteur. Dit werk heeft twee afdee-
lingen en bevat al de goede lessen, welke hij aan de vorsten van
zijn tijd en aan zijne discipelen gegeven heeft. Zijne landslieden
noemen hem den tweeden wijze en betoonen hem in de tempels
dezelfde eer, als aan Confucius, hun eersten wijze. Abel Bemusat
merkt aan: „Meng-tse’s wijze van uitdrukken is niet zoo verheven
en beknopt en bondig, als die van den vorst der wetenschappen
(Confucius), maar even edel en veel bloemrijker en sierlijker;
zijne gesprekken hebben meer verscheidenheid dan de leerspreuken
van Confucius. Tusschen den aard van beider levensbeschouwing