de keizerlijke vloot sleclits zeer weinig ontzag hebben. De vorm
der oorlogsjonken, vooral van die op de binnenwateren, is zeer
verschillend. De meeste waterslagen zijn van oudsher op de
Blaauwe Eivier geleverd, vooral in den tijd , toen het rijk in twee
deelen gesplitst was. De benamingen der afzonderlijke jonken
duiden meermalen hunne gedaante aan, als b. v. de „Duizendbeen,”
wijl dit schip drie rijen roeijers heeft, welke men met de
pooten van het bekende insect vergelijkt; of de „Sperwerbek,”
wiens beide einden gelijkmatig gekromd zijn en ieder een roer
hebben, zoodat het sehip zonder te wenden voor- en achteruit
kan. Verder de „jonk met vier raden,” waarvan twee voor en
twee achter zijn en die door de matrozen door middel van een
gangspil gedraaid worden. Deze schepen met räderen stammen in
China uit de hooge oudheid af. Europa keilt ze eerst sedert
de stoomscheepvaart is ingevoerd. De jonken zijn vaak wonder-
lijk beschilderd; men tracht hun het aanzien te geven van een
visch, een kruipend gedierte of een vogel,. en aan het voordeel
zijn gewoonlijk een paar colossale oogen aangebragt, die door hun
grimmigen blik den vijand schrik moeten aanjagen. Aan boord
heerscht eene schromelijke verwarring, gelijk dat bij de verschil-
lende menages op een en hetzelfde schip ook wel niet anders zijn
k an ; meermalen staan op het dek kleine huizen van gemetselden
steen! Evenwel hebben de europesche zeelieden met regt de ver-
nuftige inrigting bewonderd, door welke de afzonderlijke afdeelin-
gen eener jonk geheel van elkaar gescheiden zijn. Zoo kan bij
voorkomend ongeluk het water altijd slechts eene afdeeling van
het schip aanvullen, en het is waarschijnlijk daarom ook, dat men
geen pompen aan boord heeft.
Land- en zeemagt eener provincie staan onder een en hetzelfde
oorlogsdepartement; en in het algemeen maken de Chinezen
eigenlijk geen onderscheid tusschen de verschillende wapens, en
hebben wij vroeger reeds aangestipt, dat de graden voor de landen
zeedienst volmaakt dezelfde zijn. De generaals, zestien in ge-
tal, worden ti-toe genoemd; slechts twee van hen behooren tot de
zeemagt. Ieder heeft een hoofdkwartier, waar de grootste helft
der hem ondergeschikte troepen gelegerd is; de overigen worden
in verschillende plaatsen gelegd. Ook zijn er zoogenaamde ves-
tingen, waar uitsluitend Mandschoes in garnizoen liggen. Zij
staan onder een kiang-kiun, die zijne Orders onmiddellijk van den
keizer ontvangt. — De admiraals, ti-toe, en de viceadmiraals,
tsoeng-ping, houden zieh meesttijds aan wal op en laten de zorg
voor de schepen aan hunne officieren over. De rang der militaire
mandarijnen komt met die der civiele mandarijnen overeen en
hangt insgelijks van den uitslag der examens af, welke de candi-
daten, al naar het belang van den graad, te Peking of in de
provinciën hebben af te leggen. Er zijn dus candidaten en doc-
toren voor het militair even goed als in de wetenschappen. De
examinatoren geven bijzonder op sommige tactische boeken en
op bedrevenheid in het boogschieten en rijden acht; ook moet de
candidaat met zware steenen werpen, muren beklauteren en in
’t algemeen een aantal gymnastische kunststukken uitvoeren kunnen,
waardoor men den vijand afbreuk meent te kunnen doen of schrik
aan te jagen. Overigens moet de krijgscandidaat ook in de classieke
boeken bedreven zijn en een wetenschappelijk opstel kunnen maken.
De lezer zal zieh thans eenigzins een begrip van de gesteld-
heid der chinesche legermagt kunnen vormen. Er zijn in de
gansche wereld geen ellendiger troepen; nergens zijn zij slechter
uitgerust, slechter gedisciplineerd ; zij hebben geen eer in het lijf
en zijn in den hoogsten graad belagchelijk. In den oorlog tegen
de Engelschen hebben zij bewezen, dat zij tegen europesche Soldaten
hoegenaamd niets uitrigten kunnen, ook zelfs niet waar zij
vijftig tegen één staan. Deze nietswaardigheid der chinesche ar-
mee heeft verschillende oorzaken. Gedurende nu tweehonderd
jaren heeft zij eigenlijk geen krijg gevoerd ; want de verschillende
veldtogten in Mongolië en Thibet waren te onbeduidend, dan dat
zieh daarbij een krijgshaftige geest had kunnen ontwikkelen. De
staatkunde der Mandschoekeizers wil den Chinezen geen wapens
in de handen geven, opdat zij die welligt niet bij gelegenheid tegen
hunne overweldigers zouden gebruiken ; de regering verzet
zieh ook tegen alle hervormingen en verbeteringen in het leger,
en eindelijk Staat de soldatenstand overal in diepe minachting.
Volgens de chinesche zegswijze is de soldaat een „antisapekenman,”
d. i. hij verdient geen sapeken en is geen penning waard ; een militaire
mandarijn beduidt niets tegenover een civielen mandarijn; hij
heeft eenvoudig aan de hem gegeven orders te gehoorzamen en is
een werktuig, dat de geleerde in beweging brengt. Niettegen-
staande dit alles mag men ,evenwel toch niet aannemen, dat zieh
uit den Chinees geen wakker soldaat zou laten maken ; want moed
en zelfopoffering zijn hem volstrekt niet te betwisten. De chinesche
geschiedenis is aan krijgshaftige heldendaden even rijk, als