hooggeplaatsten mandarijn, die voor even geleerd als verständig
gold, over godsdienstige onder werpen. Hij vroeg, hoe het dan
toch eigenlijk wel met dien Tien-tschoe gesteld was, dien de Chris-
tenen aanbaden en die hun rijkdom en overvloedig geluk had
beloofd. — „Gij zijt een geleerde van de eerste klasse,” antwoord-
den wij hem, „en hebt de boeken onzer godsdienst gelezen; het
bevreemdt ons dus zeer, dat gij niet weet, wie de Tien-tschoe der
Christenen is.” — „Gij hebt gelijk,” zeide hij, de hand aan het
voorhoofd brengende, als om zieh die oude dingen te herinneren;
„maar ik had geheel vergeten, wie die Tien-tschoe is. Nu herinner
ik het mij weer regt goed; het is de keizer der Eranschen.” —
Wij weten zeer goed, dat vele mandarijnen veel beter onderrigt
zijn; doch over ’t geheel verkeeren de Chinezen in de vaste over-
tuiging, dat de politiek bij de verkondiging van het Christendom
in hun land de hoofdrol speelt. Het zal zeer moeijelijk vallen, de
denkwijze der regering te dezen aanzien te veränderen eu eene
vrije uitoefening van onze godsdienst te bewerken.
He onophoudelijke vervolgingen van allerlei aard zijn voor de
uitbreiding van het Christendom zeer hinderlijk; maar haar staan
ook nog andere beletselen in den weg, die met het vooroordeel
en de kwaadwilligheid der mandarijnen niets gemeens hebben.
Onder de regering van keizer Kang-hi (1661 tot 1722) stonden
de missionarissen aan het hof te Peking in de hoogste gunst.
De keizer zelf schreef verhandelingen tot aanprijzing van het Christendom
en liet op zijne kosten kerken bouwen; de predikers erlang-
den keizerlijke patenten, konden overal wonen, hunne leer verkon-
di gen en doopen zoo veel zij wilden. Ieder Christen bleef onge-
deerd en kon in geval van nood bescherming en hulp bij den
eersten den besten missionaris vinden. Toenmaals evenwel zou
niemand de stoutheid gehad hebben, om een Christen ook maar
het geringste leed toe te voegen; zelfs de mandarijnen behandelden
hen met verschooning en welwillendheid. De staat van zaken was
derhalve zoo günstig, als men slechts met mogelijkheid wenschen
kon. Heeft daarom echter het Christendom in China zoo vele
aanhangers en volhardende belijders gevonden, als b. v. in Europa,
toen het Evangelie hier voor het eerst gepredikt werd? In geenen
deele. Op eenige zeer schaarsche uitzonderingen na, is het veel-
eer op onverschilligheid en koelheid afgestuit.
Men behoeft trouwens niet eens zoo ver terug te gaan, om
te zien van wat aard het karakter der Chinezen is, ook waar die
van hunne mandarijnen niets te vreezen hebben. In de vijf zee-
havens, die voor de Europeers openstaan, bestaat feitelijk vrijheid
van godsdienst, zij staat daar onder de bescherming van consuls
en oorlogschepen , en toch neemt het getal Christenen in die ste-
den weinig sneller toe dan in de binnenlanden. Te Macao, Hongkong,
Manilla, Singapore, Poeloe-pinang en Batavia staan tallooze
Chinezen onder europesche heerschappij; zij vormen er volkrijke
colonien, hebben er vaste bezittingen, blijven er en leggen zieh
op landbouw, nijverheid en handel toe. Het europesche gezag
zou er zekerlijk niets tegen in te brengen hebben, zoo deze Chinezen
tot het Christendom wilden overgaan, en ook daar toch zijn de
bekeeringen weinig talrijker dan op andere plaatsen. In Manilla, de
hoofdstad der Philippijnen, is het cijfer van chinesche Christenen
juist zoo onaanzienlijk niet, maar dit heeft zijne geheel eigenaardige
oorzaak en is hoofdzakelijk aan eene spaansche dwangwet toe te
schrijven, die aan elken ongedoopten Chinees het trouwen van eene
tagalsche vrouw verbiedt. De Chinees, die eene inlandsche vrouw
wil nemen, laat zieh dus lijdelijk doopen en wordt Catholiek, gelijk
hij, als men dat van hem eischte, even gelaten Protestant of
.Mahomedaan zou worden. Zoo heeft dan zijn Christendom ook
weinig om het lijf, en als ’t hem na verloop van jaren invalt, naar
zijn vaderland terug te keeren, laat hij vrouw en kinderen zitten
en komt weer in China aan, gelijk hij er uitgegaan is —• als on-
verschillige of twijfelaar.
Het hoofdbeletsel, dat de uitbreiding van het Christendom in
den weg staat, is eene zoo ver gedrevene onverschilligheid omtrent
alle godsdienstige belangen, dat iemand, die niet zelf in China met
Chinezen geleefd en verkeerd heeft, zieh er bezwaarlijk een begrip
van kan vormen. De Chinees bemoeit zieh uitsluitend met aard-
sche dingen; hij is zoo geheel zinnelijk, dat al zijn leven, werken
en denken grof materialistisch blijft. Zijn eenigste bejag is winst
en voordeel; hij wil rijk worden, om ’t even hoe, en jaagt slechts
naar zingenot. Wat de ziel, wat God, wat de onsterfelijkheid aan-
gaat, raakt hem niet; hij gelooft er niet aan en mag er niet eens
aan denken. Leest hij eens een godsdienstig of zedekundig boek, hij
doet dat slechts tot uitspanning, tot tijdverdrijf, om zieh te ver-
strooijen; in geen geval neemt hij het einstiger op dan het roo-
ken van eene pijp tabak of het drinken van een kop thee. Hij
luistert gaarne toe, als men hem de grondwaarheden van het
Christendom uiteenzet of met hem over de verlossing en het
I. 6