en het duurt wel een paar uren, zonder dat men iets dan ijdele,
volstrekt nietszeggende phrasen hoort. Eerst heel op het einde
wordt met een paar woorden van de zaak, waarom men eigenlijk
gekomen is, gerept. De bezoeker staat het eerst op en zegt: „Ik
heb u reeds een geruimen tijd verveeld.” En dat is een van de
weinige wäre woorden, welke men uit den mond van een Chinees
bekomt te hooren. Voordat hij de zaal verlaat, maakt hij weder
eene buiging, even als bij het binnenkomen. De huisheer geleidt
zijn gast uit, houdt zieh links een weinig achter hem en volgt
hem tot aan den palankijn of bij zijn paard; de gast verzoekt
hem nogtans, dat toch niet te doen en niet bij eene handeling
(het op- of instijgen) tegenwoordig te zijn, die niet ten volle eer-
biedig is. De huisheer treedt alsdan een paar stappen achteruit
en doet, alsof hij niets zag. Wil nu eindelijk de gast weg, zit
hij in den palankijn of op zijn paard, dan zegt hij: „Tsing-leao,
d. i. Leefwel!” en datzelfde wordt hem ook geantwoord. Hiermede
is de ceremonie afgeloopen. Zij wordt in alle gevallen stipt in
acht genomen, als lieden van ongeveer denzelfden rang elkander
bezoeken; is dit niet het geval, zoo vinden naar ouderdom, rang,
ambt, persoonlijke beteekenis enz. nog kleine wijzigingen plaats.
Men zou over dit een en ander boeken volschrijven kunnen, en
de Chinezen hebben het daaraan dan ook niet laten ontbreken.
Voorts is het in China veel gemakkelijker beleefd te zijn, dan in
eenig ander land, omdat de voorschriften eens voor al onverander-
lijk vaststaan en iedereen in elk gegeven geval naauwkeurig weet,
wat hij te doen en te zeggen heeft. Dat is natuurlijk een
groote dwang, doch een dwang, die ook weder zijn gemak heeft.” —
De etiquette, waarop wij volgens de verordening van den
vicekoning aanspraak moesten maken, schreef aan ieder die ons
bezoeken wilde voor, zieh door middel van een schrijven op groot
papier aan te melden en, mogten wij hem ontvangen willen, in
staatsiekleeding te verschijnen. Zoo konden wij, zonder ons tegen
de beleefdheid te bezondigen, onwelkome bezoeken afwijzen. Het
deed ons nu innig leed , dat men daardoor juist de Christenen van
ons geweerd had; want de mandarijnen hadden natuurlijk niet
verzuimd, hun van dat voorschrift kennis te geven. Wij verzoch-
ten meester Ting, het verzuimde in te halen, en maakten zelven
schikkingen voor het vervolg.
Gedurende den nacht, dien wij te Tsching-king bleven, be-
jegende ons een vreemd, wonderbaar voorval, dat wel bijna het
aanzien van eene geestverschijning heeft. Wij doen hier daarom
dan ook de verklaring voorafgaan, dat men hier aan geen bloot
verzinset heeft te denken, en wij ook geenszins de speelbal van
zinsbedrog of listige misleiding waren. Wij lagen in diepen slaap.
Daar op eens verbeeldden wij ons, als in den droom een hol
klinkend, afgemeten geluid te vernemen, dat zieh met geregelde
tusschenpoozen nu in de hoven, dan in den tuin, dan weder in
de verschillende vertrekken van het gemeentehuis hooren liet. Soms
eens sclieen het verwijderd te zijn, dan weer was het in ons
vertrek. Wij meenden ook, onze bamboesmatten te hooren knette-
ren , als onder de voetstappen van een mensch, die sluipend op-
treedt en niet gehoord wil zijn. Eenige malen kwam ’t ons voor,
dat wij ons te midden van eene heldere verlichting bevonden;
maar terstond daarop werd het weder donker en eene schorre
stem fluisterde ons woorden in het oor, waarvan wij den zin niet
begrepen. Een oogenblik later was het gedruisch op eene geheel
andere plaats, doch kwam toch spoedig weer nader. Bij dat alles
lagen wij in diepen slaap en toch voelden wij, dat iets als eene
nachtmerrie ons drulcte, daar wij ons met alle inspanning niet bewegen
konden. Eindelijk klopte ons iets op den schouder, en na
veel inspanning werden wij toen toch wakker. Het vertrek was
verlieht, voor ons stond eene schrikwekkende gedaante, die het ge-
zigt tot lagchen vertrok en ons daarbij de lange gele tanden liet
zien. Het spooksel strekte een langen mageren arm uit en hield
ons zwijgend een met europesche letters beschreven papier toe.
Wij deinsden onwillekeurig naar den wand, daar wij ons van wat
wij zao-en nog geen regt duidelijk begrip konden vormen. Nu
lachte het spook andermaal, trok den arm terug, nam het licht
uit de eene hand in de andere en maakte het teeken des kruises.
Intusschen waren wij nu zoo goed wakker geworden, dat wij de
voorwerpen om ons toe duidelijker onderscheiden konden. En
thans bleek, dat wij ’t met een vleeschelijken Chinees te doen
hadden, een schrikbarend leelijk man, met eene wonderbaar-
lijke muts op het hoofd e n . tot den gordel naakt. Hij boog
zieh over ons neer en zeide ons, dat hij Christen was en ons
een brief van den coadjutor van den apostolischen vicaris
der provincie Sse-tschoeen kwam brengen. Hij stak de lamp
aan, die op een tafeltje nevens het bed stond, en wij lazen
den brief, die- ons op zoo zonderlinge wijze werd overgebragt.
Daarna verwijderde de Christen zieh weder, ging in het gemeen-
I. 8