daan; hij schrijft ook over geheel Frankrijk, over regeringsvorm,
senaat, wetgevend ligchaam, regterlijke magt, over het leger, over
nijverheid, kunsten en handel; daarbij voegt hij nog aanmerkin-
gen over de verschillende europesche landen, welke hij met
Frankrijk vergelijkt. Kan het ons verwonderen, dat hij zoo doen-
de eene menigte onjuistheden en zelfs ongerymdheden voor den
dag brengt? Zijne „Beis in Europa” moet de Chinezen met eene
zee van valsche voorstellingen en dwaze begrippen verrijken.
Zeer vele europesche werken over China zijn geheel op deze
manier-vervaardigd; zij geven een volstrekt valsch beeid van land
en volk en berusten voor een niet gering deel op ijdele phanta-
sien, even als er zoo vele aangaande Azie en de Aziaten in om-
loop zijn. Daarop heeft Abel Bemusat de aandacht gevestigd, en
inzonderheid ook heeft hij aangetoond, hoe verkeerd het is, van
de versteening en onbewegelijkheid der Oosterlingen te spreken.
Men zegt, dat zij slaafsch aan oude leeringen en instellingen, aan
primitieve zeden en gebruiken hangen, dat hunne gewoonten ten
eenen male onveranderlijk zijn; met een woord de onbewegelijkheid
van het Oosten wordt als axioma aangenomen. Abel Bemusat doet
zien, dat de Oosterlingen nieuwe geloofsmeeningen en verschillende
regeringsvormen hebben aangenomen; dat ten aanzien van
kleederdragt en hoofdtooisel nieuwe modes onder hen worden in-
gevoerd. Men mag de „Oosterlingen” niet zoo allen maar over
eene kam scheren, niet naar een en ’tzelfde model beoordeelen;
want onder die benaming vallen te vele en te veel uiteenloopende
volken, die niets met elkaar gemeen hebben, dan dat zij in een
en hetzelfde werelddeel, Azie, wonen. Wat hebben de Armenier,
de Mongool, de Hindoe en de Japanees met elkaar gemeen ? Die
allen zijn „Oosterlingen,” doch wijken veel meer van elkander af,
dan een bewoner van London van dien van Madrid of St. Petersburg.
Dikwijls echter rekent men hen als tot eene kudde be-
hoorende, wijl men omtrent hunne onderscheidende kenteekenen
niet is ingelicht. Wie deze dingen nogtans met een scherper oog
gadeslaat, ontdekt al zeer spoedig eene wonderbare verscheidenheid
en afwijking bij de aziatische volken, om van de verschillende
climaten, kleederdragten, stamsphysiognomien en dergelijke niet
eens te spreken, nog. Men behoeft slechts twee dingen in het oog
te vatten: godsdienst en wetten, geloofsmeeningen en staatsinrig-
tingen. Men ga maar eens onbevooroordeeld de geschiedenis der
aziatische landen n a , en men zal bevinden, dat zij en hunne bevolkino
en aan niet geringer wisselingen onderworpen geweest zijn
dan de europesche natien.
Wat meer in het bijzonder de Chinezen aangaat, zoo zijn ook
zij juist daardoor opmerkelijk, dat in hunne godsdienstige inzigten
en voorstellingen zoo veelvuldige wisseling heeft plaats gevonden.
In de hooge oudheid weerde China de afgodendienst lang van
zieh af, welligt uit onverschilligheid; doch reeds tijdens het leven
van Confucius had het twee hoofdgodsdiensten en vier of vijf philosophische
stelsels, die op geheel verschillende inzigten en op-
vattingen steunden. Bij die beide godsdiensten kwam later het Boed-
dhismus, en deze drie zijn heerschende in een rijk, dat bijna een
derde van het gansche menschdom omvat. De jaarboeken van dit
land zijn rijk aan berigten aangaande religieoorlogen. De geleer-
den en de meer verlieh ten hebben zieh bij voorkeur aan de leer
van Confucius gehouden, terwijl het Boeddhismus meer in den
smaak viel van de groote menigte des volks. China levert ook
een geheel eigenaardig verschijnsel op, t. w. menschen, die al de
in het land bestaande godsdiensten en wijsgeerige stelsels tegelijk
aannemen, zonder zieh de moeite te geven, om die eenigzins in
verband en overeenstemming te brengen.
De regeringsvormen hebben in China even veel wisselingen
ondergaan als de godsdiensten. Begering en religie stonden ook
in Oostazie, gelijk elders, in naauw verband, en waren voor vier-
duizend jaren op verre na niet zoo als heden. Het rijk heette
toenmaals de „hemel,” de vorst heette „God” en droeg aan zijne
dienaren de zorg op om de aarde te verlichten, te verwarmen en
vruchtbaar te maken. Titels en kleederen dezer heil en welvaart
aanbrengende dienaren waren in overeenstemming met hunne ver-
rigtingen en werkzaamheden: de een vertegenwoordigde de zon,
de ander de maan, anderen de overige planeten; er waren inten-
danten voor de gebergten, de bosschen, de rivieren, de lucht
enz. Al deze ambtenaren hadden in de meening des volks eene
bovennatuurlijke magt en stonden hoog in aanzien. De harmonie
eener zoo fraaije orde van zaken werd slechts door de cometen
en zons- en maansverduisteringen gestoord, die de aarde met eene
stoornis in den loop der hemelligchamen schenen te bedreigen, en
welker verschijning ook in het tegenwoordige China nog een staats-
man al zijne populariteit kan doen verliezen. Een soortgelijk
stelsel schijnt in overouden tijd ook in Perzie te hebben bestaan,
doch ook daa r, even als in China, hebben zeer aardsche gebeurte