Land af, om een weinig rijst in te zamelen. ’t Was eene bitter
trenrige vertooning! Onze gemeente werd meermalen door hen
bezocht; zij was mede door den algemeenen ramp deerlijk geteis-
terd; doch zij gaf, wat zij eenigzins missen konde, om de kara-
vanen van hongerigen niet geheel ongetroost te laten gaan. Gan-
sche dorpen stonden ontvolkt, daar de bewoners als bedelaars de
naburige provincien doortrokken.
Buiten deze toevallige en plaatselijke bezoekingen zijn echter
nog aanhoudende toestanden van armoede voorhanden, die als een
ongeneeselijke kanker in de gansche natie geworteld zijn. Yooral
in de groote steden is de menigte armen werkelijk schrikbarend.
Zij zwerven in alle straten rond en stellen ligchaamsgebreken ten
toon, om medelijden op te wekken. Dagelijks sterven velen van
honger, en toch geeft de Chinees gereedelijk eene aalmoes, alhoe-
wel het gevoel van barmhartigheid hem eigenlijk vreemd is; hij
geeft aan den kranke en ongelukkige een stuk geld of eene
handvol rijst om hem maar spoedig van den hals te schuiven;
verder bekümmert hij zieh niet om hem, en hij zal b. v. nooit vra-
gen, of men wel eene schuilplaats voor den nacht heeft. Vele
armen hebben geheel geen onderkomen; zij schuilen ’s nachts bij
pagoden en publieke gebouwen of slaan soms ook wel längs
de wallen armzalige hutten op, die met lappen en vodden gedekt
zijn.
De Chinezen zijn altijd druk uit op het oprigten van vereeni-
gingen en compagnieschappen in het belang van handel en nijver-
heid; ook hebben zij vereenigingen tegen het hazardspel en
tot afwering van dieven; maar het denkbeeid om weldadige ge-
nootschappen voor armen en kranken tot stand te brengen, schijnt
nooit bij hen opgekomen. Overigens vonden wij in eenige streken
broederschappen, om voor dooden, die geen vrienden en verwan-
ten hebben, die de begrafenis beköstigen, gratis kisten aan te
schaffen. Zulks echter geschiedt enkel uit zelfzucht en eigenbelang.
De Chinezen gelooven namelijk, dat de zielen der afge-
storvenen in booze geesten overgaan en er vermaak in scheppen,
de levenden te kwellen, hun ziekten op het lijf te jagen en hen
in hunne zaken en aangelegenheden te dwarsboomen. Nu is er
een middel, om zieh aan den boozen invloed dier kwaadwillige
geesten te onttrekken; ze zijn namelijk dubbel lästig, als hun lijk
niet begraven is. Men koopt derhalve kisten voor hen en laat
hen ter aarde bestellen, en wie tot eene broederschap behoort,
die zieh zulk een loffelijk werk tot doel heeft gesteld, mag van
de zijde dier geesten op verschooning hopen.
De gegoeden dus rigten geen vereenigingen op, om de eilende
der armen te verligten. Daarentegen vormen de armen
compagnieschappen om de rijken uit te plünderen. Ieder deel-
hebber dier vereeniging brengt eene werkelijke of voorgewende
kwaal of ziekte aan, en men zoekt met dit ontzaggelijk kapi-
taal van menschelijke eilende zoo veel mogelijk voordeel te be-
halen. Deze schooijersarmee is in rotten, compagnien en ba-
taillons afgedeeld en heeft tot opperhoofd een „bedelaarskoning,”
dien de staat wettelijk erkent. Hij moet voor zijne havelooze
onderdanen instaan, en aan hem houdt men zieh, als deze het
soms zoo erg maken, dat de openbare rust er gevaar door loopt.
De bedelaarskoning te Peking is in zeker opzigt eene erkende
magt en mogendheid; hij mag op bepaalde dagen zijne scharen te
velde brengen en met nap en bedelzak in de omstreken uitzen-
den. Deze zijn met een zwerm hongerige sprinkhanen te vergelij-
ken, die waar zij neervalt alles kaal vreet. De koninglaat alsdan
de hoofden der dorpen en gemeenten bijeenroepen en verklaart,
dat hij zieh tegen eene zoo en zoo groote som verbindt, zijne
cohorte te doen aftrekken. Na lang loven en bieden wordt men
het eens; het dorp betaalt zijne brandschatting en de schooijers
blazen den aftogt, om ’tzelfde spei in eene andere gemeente te
hervatten. Menigmaal valt de buit boven verwachting goed uit.
Alles, wat binneukomt, wordt aan den koning afgeleverd, die het
oog op de verdeeling houdt. Zijne onderdanen zijn volmaakt goed
met het communismus bekend, en als de Europeers zieh inbeeiden
mogten, dat zij ten aanzien van dit laatste iets nieuws hebben uitge-
vonden, zoo vergissen zij zieh zeer. De Chinezen zijn lang in dat
communismus bedreven, en te Peking bestaat een phalansterium,
dat in buitensporigheid al, wat ooit uit Fouriers vruchtbaar brein
is voortgekomen, ver achter zieh laat. Men noemt het /ci-mao-
fan of het huis van de hoenderveren. De Chinezen leveren aan
de armen voor een paar sapeken eene warme legerstee op het
zachtste dons. Dat phalansterium in het Hemelsche rijk is eene
ruime zaal, waarvan de geheele vloer met eene dikke laag kippe-
veren overdekt is. In dit groote slaappaleis vindt de schooijer
en landlooper een prinselijk nachtverblijf; mannen, vrouwen en
kinderen, jong en oud, alles wordt toegelaten, iedereen maakt zieh
naar verkiezing zijn eigen nest te regt en slaapt in dien oceaan