
men tweemaal daags twee hoogst-vreemde en hoogst-ongewone
wandelaars zien, namelijk een’ zeer grooten en een’ kleinen
olifant, die door een’ inlandschen kornak los werden rondge-
le id , en overal längs den weg met linnne lange en geduckte
s io n g ’s of slagtanden (gadin g of ivoor) de takken, bladeren
en vruchten afhaalden, die ze maar bereiken konden. Menig-
maal kwamen deze tarn-geworden dieren, welke tot een gesclienk
voor de Hoven van Soerakarta of Djok joka r ta op Java
bestemd waren, het erf van ali-bassa opstappen en aan de
galerij of het bordes. der woning stilstaan, om de m a n g a ’s
en p is a n g ’s te ontvangen, die we hun toestaken. En, als dan
de kornak zijn presen (fooitje) ontvangen bad en tot hen zeide:
//K a ssie—t a b i o f //K a s s ie -s lam a t,” of //menjumbah,”
(groet, of maakt een kompliment), dan bogen de logge dieren met
veel moeite en langzaam bunne voorpooten, en staken den
kop en den snuit (b u la le i) plat op den grond, en slaakten
een’ schellen toon, die als een gil door het huis klouk. De
handigbeid, waarmede ze een’ pisangstam, waarvan we er
somwijlen e.enigen in voorraad hadden, scbilden en verslonden,
was merkwaardig. Met den snuit bragten ze den zwaren slam,
als wäre het een riet of stokje, onder een’ der voorpooten,
drukten hem plat en aan stuk, trokken bem in dien toestand
met den snuit de buitenste schors af, terwijl de voorpoot op
het eene einde van den stam drukte, en hadden het blanke
en eetbare binnengedeelte van den stam in een’ oogwenk door
het ontzaggelijk keelgat verzwolgen. En, als ze op deze wijze
ieder eenige pisang—struiken verslonden hadden, waren ze nog
even hongerig als te voren, en zwolgen al gaande weg op hun
pad door de kotta gansche takken met bladeren en wilde
manga’s, die ze elk oogenblik afrukten, met groote gulzigheid
naar binnen. Overigens waren ze zeer gehoorzaam aan den
k o rn a k , die hen met een eenvoudig bevel verhinderde om
edeler boomsoorten te sehenden, of de gele en sappige p a-
paya-vruchten met hare honderden van aromatische en naar
s t e r r e -k e r s of bitter-kers smakende pitten, of de geurige
dj a mboe-ay er-mauwer (1) af te rukken, - en te gelijk zoo
goedig, dat de kinderen met hen speelden.
In de Europésche wijk, doch een weinig noordoostelijk der
plaats , staat de nette Protestantsche kerk, welke, toen de
oude steenen kerk in 1833 (24 November) door eene aardbe-
ving half—vernield was, ten deele van steen en ten deele vau
planken gebouwd i s , en onder hetzelfde dak ook het schoollo-
kaal bevat, dat door eene schutting of scheiding van planken
van het kerkruim is afgezonderd. Vroeger was er eene groote
Episcopale kerk, die de Engelschen in 1820 hadden doen
bouwen, doch deze brandde op den 6(len Mei 1847 af, en
werd door het tegenwoordig bedehuis vervangen, waarin de
Gouvernements-onderwijzer op 2 Zondagen der maand eene
godsdienstige voorlezing voor de verzamelde gemeente houdt.
Deze gemeente, — welke grootendeels uit Enropesche afstamme-
lingen bestaat, die half—Engelsch en half-Maleisch en half-
Nederduitsch spreken, en veelal met armoede kampen, — telt
133 zielen, waaronder 38 ledematen en 85 kinderen, van
welke laatsten er 22 op de Gouvernements-lagere school gaan.
Tijdens het Engelsch bestuur der Afdeeling, en dns vóór het
jaar 182 5 , was de Engelsche Missionaris n .m . w a r d bij de
toenmaals Episcopale gemeente werkzaam, en zulks van 1811
tot 1823. In later jaren werd ze door de Predikanten van
Neerlands-Indie van tijd tot tijd kerkelijk en herderlijk be-
zoeht , als in 1833 door den voormaligen predikant w. c. s l i n -
g e u l a n d t c o n r a d i , die er eenige maanden werkzaam bleef, -
in 1837 door den predikant J. h . v a n r o s s e m , - in 1846
door den predikant f . c . v a n d e e m e e e v a n k u f f e l e r , — en
in 1847 door den predikant h . m a r n s t e a .
(1) Van de djamboe-vruclit zijn, behalve de d j am b o e - a y e r -m a u w e r
(Rozen\vater-dj a ra b o e ) , meer soorten , als: dj a m b o e - a y e r (water-d j am b o e ),
d j am b o e -b id j i (met pitten), dj a m b o c -m é r a (roodc), d j am b o e -k l in g
(Bengaalsche) enz.